les 06: boodschappen doen Flashcards
1
Q
supermarket
A
de supermarkt
2
Q
to buy
A
kopen
3
Q
everything
A
alles
4
Q
whole
A
heel, hele
5
Q
to need
A
nodig hebben
6
Q
to make
A
maken
7
Q
list
A
het lijstje
8
Q
(on) it
A
daar
9
Q
is
A
staat (staan)
10
Q
milk
A
de melk
11
Q
potatoes
A
aardappelen
12
Q
fruit
A
het fruit
13
Q
to know
A
weten
14
Q
something
A
iets
15
Q
oh
A
o
16
Q
to see
A
zien
17
Q
someone
A
iemand
18
Q
can, to be able to
A
kunnen
19
Q
to help
A
helpen
20
Q
may
A
mag (mogen)
21
Q
something
A
wat
22
Q
to ask
A
vragen
23
Q
nowhere
A
nergens
24
Q
to find
A
vinden
25
left
links
26
right
rechts
27
to walk
lopen
28
just
wel
29
for a moment
even
30
to walk along
meelopen
31
to believe
geloven
32
that
dat
33
coffee
de koffie
34
anymore
meer
35
to get, to buy
halen
36
to pay
betalen
37
bag
het pak
38
free
gratis
39
when
als
40
checkout counter
de kassa
41
at
aan
42
good afternoon
goedemiddag
43
goodbye
tot ziens
44
nice
fijn
45
conversation
het gesprek
46
market
de markt
47
vegetables
de groente
48
to buy
kopen
49
difference
het verschil
50
between
tussen
51
product
het product
52
cheap
goedkoop
53
cheaper
goedkoper
54
than
dan