les 04: de Nederlandse les Flashcards
1
Q
language
A
de taal
2
Q
to speak
A
spreken (ik spreek, sprak, heb gesproken)
3
Q
English
A
Engels
4
Q
French
A
Frans
5
Q
a bit
A
een beetje
6
Q
but
A
maar
7
Q
why
A
waarom
8
Q
to learn
A
leren
9
Q
to do
A
doen (ik doe, ik deed, ik heb gedaan)
10
Q
this
this course
A
deze
deze cursus
11
Q
course
A
de cursus
12
Q
important
A
belangrijk
13
Q
to want
A
willen (ik wil, wilde/wou, heb gewild)
14
Q
to study
A
studeren
15
Q
difficult
A
moeilijk
16
Q
easy
A
makkelijk
17
Q
slowly
A
langzaam
18
Q
clearly
A
duidelijk
19
Q
already
She already speaks Dutch well
A
al
Zij spreekt al goed Nederlands