Les 02 - October 31st 2014 Flashcards
1
Q
préparer (à manger)
A
klaarmaken = bereiden
2
Q
se préparer
A
voorbereiden
3
Q
avoir lieu, se dérouler
A
plaatsvinden = plaatshebben
4
Q
s’asseoir, prendre place
A
plaatsnemen
5
Q
décider
A
besluiten = beslissen
6
Q
une décision
A
een besluit = eens beslissing
7
Q
la signification, le sens
A
de betekenis
8
Q
recommander de…
A
aanbevelen om…
9
Q
une recommandation
A
een aanbeveling
10
Q
un aperçu
A
een overzicht
11
Q
atteindre un objectif
A
een objectif te bereiken
12
Q
la capacité à atteindre un but
A
de doelmatigheid
13
Q
jeter un coup d’oeil
A
een kijkje nemen
14
Q
une force
A
een sterkte = een sterke punt
15
Q
une faiblesse
A
een zwakte = een zwakte punt