Lecture 1 introductie Flashcards

1
Q

Modellen om antisociaal gedrag te verklaren

A

Genetisch, evolutionair, biopsychologisch, psychosociaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Genetische modellen 2 soorten

A

Rol genen ongeveer 50%
Studies: tweeling en adoptiestudies + moleculaire studies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Moleculaire studies

A

Zoektocht naar variatie in allel-vormen. Minder populair, want (1) er is waarschijnlijk niet één gen die voor antisociaal gedrag zorgt, (2) invloed genen verschillen per ontwikkelingsfase, omgeving en soort antisociaal gedrag en (3) associatie met eugenetische beweging
Recenter is GWAS (data-driven)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Evolutionaire modellen

A

Darwin natuurlijke selectie: antisociaal gedrag overleeft omdat het voordelen heeft zoals toont dominantie (voortplanting), beter in jagen. Tegenwoordig soms nogsteeds adaptief, maar agressitiviteit is geen sociaal wenselijk gedrag meer. Model NIET om gedrag te legitimeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Biopsychologische modellen

A

Hoe de hersenen, hormoonsysteem, zenuwstelsel en immuunsysteem (biologische systemen) samen invloed hebben op antiscoiaalgedrag. Voorbeeld: Arthur Shawcross en Phineas Cage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Arthur Shawcross (voorbeeld biopsychologische modellen)

A

Serial killer: hij heeft een extra y chromosoom, extra testosteron, weinig serotonine en een stofje geeft hem LSD-achtige werking.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Phineas Cage (voorbeeld biopsychologische modellen)

A

Ongeluk gehad waarbij hij een paal door frontale kwab kreeg, hierdoor veranderde zijn persoonlijkheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Psychosociale modellen

A

Focus op de invloed van omgeving. 2 modellen: sociale leermodellen (Bandura, bobodoll) en sociale ontwikkelingsmodellen (balans beschermende en risicofactoren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Recenter onderzoek

A

Intergreren verschillende modellen waardoor het complexer wordt maar ook dichter bij de werkelijkheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Uitkomst longitudinale studie recent model

A

Antisociaalgedrag veranderd gedurend het leven, zowel genen, omgeving en riscofactoren. Risicofactoren in de omgeving zijn vaak prenataal bijv. assortative mating, lage SES, alcoholmisbruik en scheiding.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Assortative mating

A

Het kiezen van een partner met dezelfde problemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Gen-omgevingscorrelatie

A

Passief: Ouders hebben genetisch problemen en beïnvloed het kind door gedrag.
Evocatief: Kind heeft een actieve rol, hij lokt bepaalde opvoeding uit.
Actief: Zoeken naar personen die antiscoiaal gedrag hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Gen-omgevingsinteractie

A

Het effect van genen kan niet los gezien worden van omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Epigenetics

A

Omgeving beïnvloedt genen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Interventies antisociaal gedrag vanuit ontwikkelings, biopsychosociale perspectief

A

Vroeg starten (tijdens of voor zwangerschap).
Zinvol in verschillende levensfase want risicofactoren zijn stabiel.
Richten op alle niveaus van de risicofactoren.
Genen en omgeving interacteren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Drie patronen van fysieke agressie

A

1) Afwezigheid agressie vanaf vroege kindertijd t/m adoloscentie
2) Gemiddelde niveaus agressie in vroege kindertijd en afname daarna
3) Hoge agressie in vroege kindertijd t/m adolescentie.
1 en 2 meest voorkomend, jongens vaker in 3 en meisjes vaker in 1.

17
Q

Drie patronen van indirecte agressie

A

Stabiel laag, Hoog en toenemend en Erg hoog en stabiel.
Meerderheid in 1, meisjes vaker in 2 dan jongens (verschil verdwijnt in de volwassenheid.

18
Q

Wanneer is het fysieke agressie het hoogst?

A

In de kindertijd

19
Q

Type agressie

A

Verbaal, relationeel, fysiek, niet-interpersoonlijke vormen.

20
Q

Reactieve vs proactieve agressie

A

Reactief: warm-bloedig, impulsief, defensief, slechte zelf/emotie-regulatie, interne psychopathologie problemen bij sociale aansluiting overactieve HPA as (stress) en hostile attribution bias.
Proactief: koud-bloedig, voorbereid, instrumenteel, offensief, externe psychopathologie, middelenmisbruik.

21
Q

Behandeling agressie

A

Verschil tussen reactieve agressie en proactieve agressie kan belangrijk zijn, maar vaak hebben daders beide.