Irregular Verbs Flashcards
1
Q
To pay
A
Betalen
Betaal
Betaalt
Betalen
2
Q
To stay
A
Blijven
Blijf
Blijft
Blijven
3
Q
To hope
A
Hopen
Hoop
Hoopt
Hopen
4
Q
To guess
A
Raden
Raad
Raadt
Raden
5
Q
To believe
A
Geloven
Geloof
Gelooft
Geloven
6
Q
To write
A
Schrijven
Schrijf
Schrijft
Schrijven
7
Q
To choose
A
Kiezen
Kies
Kiest
Kiezen
8
Q
To hate
A
Haten
Haat
Haat
Haten
9
Q
To live
A
Leven
Leef
Leeft
Leven
10
Q
To read
A
Lezen
Lees
Leest
Lezen
11
Q
To talk
A
Praten
Praat
Praat
Praten
12
Q
To ride
A
Rijden
Rijd
Rijdt
Rijden
13
Q
To wash
A
Wassen
Was
Wast
Wassen
14
Q
To go
A
Gaan
Ga
Gaat
Gaan
15
Q
To stand
A
Staan
Sta
Staat
Staan