Hoorcollege 7 Beïnvloeding Flashcards

1
Q

Functies van onbewuste processen

A

Meer dan 95 procent van onze hersenprocessen zijn onbewust en automatisch. Denk aan ademhaling, knipperen van de oogleden, intuïtie, …
Onbewuste processen zijn snel en rechtstreeks van aard. Je denk er namelijk niet over na.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Functies van bewuste processen

A

Slechts een klein deel van de hersenprocessen gebeurt bewust. Het bewuste is onze identiteit, kennis, gevoelens, intenties, …
Alles waarover we nadenken, informatie verwerken en onderling communiceren. Deze processen kosten tijd en moeite en suggereren een vrije wil en bewuste keuze.
Daardoor zijn bewuste processen indirect en traag van aard.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn schemata?

A

Mentale associatienetwerken in de hersenen van cognities en gevoelens. Mentale schema’s.
Bv. ik heb een mentaal schema voor de gym –> Leuk, uitdagend, vrienden, vriendelijk, hard werken, …
Een ander kan een heel ander schema hebben voor de gym –> Spannend, angstig, alleen, …

Schemata kunnen bewust en onbewust zijn.

Gedurende het hele leven worden schemata ontwikkeld en veranderd, door opvoeding, door marketingcommunicatie, … Hiermee worden meningen gevormd en ontwikkeld. Via schemata communiceren mensen met elkaar en beïnvloeden ze elkaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

System 1 and System 2 (Kahneman)

A

System 1 = Fast thinking
System 2 = Slow thinking

ZIE FIGUUR 7

Gedrag wordt aangestuurd door onbewuste processen (system 1), bewuste processen treden pas op als er nagedacht moet worden.

Het bewuste gedrag speelt de rol van scheidsrechter, bewaker van identiteit, verzamelaar van informatie, luisteraar en kijker naar de media en communicator met anderen. Deze bewuste functies hebben invloed op het onbewuste gedrag.

Onbewuste en bewuste processen werken samen. Bewuste processen treden op als het onbewuste er niet aan uit komt. Bv. conflict van onbewuste processen of onvoldoende informatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Onbewuste beïnvloeding

A

Er zijn 3 vormen van onbewuste beïnvloeding:
- Nudging
Een vorm van gedragssturing. Iemand subtiel stimuleren om zich op een gewenste manier te gedragen. Denk aan papiertjes van de trap oplopen of aan prullenbakken in Bergen Op Zoom. Deze beïnvloeding geeft je een duwtje in de goede richting.

  • Priming
    Een eerdere taak beïnvloed een latere taak. Schemata worden geactiveerd en we passen ons gedrag aan. Denk aan het laten zien van een appel, banaan, kiwi en dan vraag je wat je als volgende gaat laten zien –> persoon antwoord met een fruit.
  • Framing
    De manier waarop informatie wordt gepresenteerd kan de perceptie van het publiek beïnvloeden. Een verhaal wat wordt verteld uit een bepaald perspectief, kan ervoor zorgen dat er focus ligt op een bepaald frame. Alles buiten dit frame/beeld valt minder op.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Mere exposure effect

A

Herhaalde waarneming van een prikkel leidt tot een positieve waardering. Bij een tweede waarneming van een prikkel is de waarneming makkelijker. Je brein interpreteert de makkelijkere waarneming onbewust als aantrekkelijk (liking).
Voordat we bewust gaan oordelen, is er al een onbewuste ‘liking’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Bewuste beïnvloeding

A

Bewuste beïnvloeding hangt af van ons denken, leren en veranderen. Hiervoor gebruiken we de ‘zes logische niveaus’ van Bateson. De wijze van ons denken en leren bepaalt ons vermogen tot verandering. De zes logische niveaus gaan ervan uit dat er zes niveaus zijn waarop mensen denken, leren en veranderen.

De zes logische niveaus hebben een duidelijke hiërarchie. Dus veranderingen in lager niveau kunnen leiden tot veranderingen in hoger niveau. En veranderingen in hoger niveau zorgen altijd voor verandering in lager niveau.

  1. Visie/ Missie/ Zingeving
    Waar doe ik het voor? Waar sta ik voor?
  2. Identiteit
    Wie ben ik?
  3. Overtuiging
    Wat geloof ik?
  4. Vermogen/ vaardigheden
    Wat kan ik?
  5. Gedrag
    Wat doe ik?
  6. Omgeving
    Wat is het effect op mijn omgeving? Waar ben ik?

Bv. Kind mist sociale vaardigheden om sociaal gedrag te vertonen op het schoolplein.
Vermogen is missend –> Gedrag kan niet vertoont worden –> op het schoolplein en dus de omgeving.
Oplossing: kind moet sociale vaardigheden aanleren.

Maar stel dat het kind niet wil leren vanwege een overtuiging, “zij willen mij er toch niet bij hebben”. Dan kan je wel de vaardigheden aan gaan leren, maar dan zal dit niet effectief zijn, omdat je op het verkeerde niveau werkt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly