hoorcollege 5 Flashcards

1
Q

Kenmerken van de pre-operationele fase (Piaget)
Egocentrisme

A

Kinderen hebben moeite om het perspectief van anderen te begrijpen.

Voorbeeld: Een kind denkt dat iedereen dezelfde dingen ziet en ervaart als zijzelf.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Kenmerken van de pre-operationele fase (Piaget) Symbolisch denken

A

Kinderen beginnen symbolen te gebruiken om objecten en gebeurtenissen te representeren.

Voorbeeld: Een kind gebruikt een bezem als een paard.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Kenmerken van de pre-operationele fase (Piaget) Centratie

A

Kinderen focussen op één aspect van een situatie en negeren andere relevante aspecten.

Voorbeeld: Een kind denkt dat een hogere, smalle beker meer water bevat dan een brede, lage beker, ook al is de hoeveelheid water hetzelfde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Kenmerken van de pre-operationele fase (Piaget) Animisme

A

Kinderen geloven dat levenloze objecten levende eigenschappen hebben.

Voorbeeld: Een kind denkt dat de zon naar bed gaat als het nacht wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Drie theorieën over taalverwerving, Nativistische theorie (Chomsky)

A

Stelt dat kinderen worden geboren met een aangeboren taalvermogen, een zogenaamde “Language Acquisition Device” (LAD).

Voorbeeld: Kinderen leren taal snel en zonder expliciete instructie, wat suggereert dat ze een aangeboren vermogen hebben om taalregels te begrijpen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Drie theorieën over taalverwerving, Leertheorie (Skinner)

A

Stelt dat taalverwerving plaatsvindt door middel van bekrachtiging en imitatie.

Voorbeeld: Kinderen leren woorden en zinnen door hun ouders na te bootsen en worden beloond voor correcte taalgebruik.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Drie theorieën over taalverwerving, Interactionistische theorie

A

Stelt dat taalverwerving het resultaat is van de interactie tussen aangeboren capaciteiten en omgevingsinvloeden.

Voorbeeld: Kinderen leren taal door sociale interacties en communicatie met volwassenen en leeftijdsgenoten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Fases en mijlpalen in taalontwikkeling (0-6 jaar)

A

Pre-linguale fase (0-1 jaar):

Mijlpalen: Huilen, vocaliseren, brabbelen.

Vroeg-linguale fase (1-2 jaar):

Mijlpalen: Eerste woorden, eenwoordzinnen, tweewoordzinnen.

Differentiatiefase (2-5 jaar):

Mijlpalen: Uitbreiding van woordenschat, meerwoordzinnen, grammaticale structuren.

Voltooiingsfase (5-6 jaar):

Mijlpalen: Complexere zinnen, verfijning van grammatica en uitspraak.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Kenmerken van Child Directed Speech (CDS)

A

Hogere toonhoogte: Spreken met een hogere stem.

Langzamer tempo: Langzamer en duidelijker spreken.

Herhaling: Veel herhaling van woorden en zinnen.

Eenvoudige zinnen: Gebruik van korte en eenvoudige zinnen.

Overdreven intonatie: Variatie in toonhoogte en nadruk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Primitief denken

A

Kinderen gebruiken eenvoudige logica en redenering, maar hun denken is nog niet systematisch.

Voorbeeld: Een kind denkt dat de maan hen volgt omdat ze het altijd zien als ze buiten zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Intuïtief denken

A

Kinderen vertrouwen op hun intuïtie en wat ze zien, in plaats van op logische redenering.

Voorbeeld: Een kind gelooft dat een groter stuk taart altijd meer is, ook al is het dunner gesneden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Mentale representatie

A

Het vermogen om interne beelden van objecten en gebeurtenissen te vormen.

Voorbeeld: Een kind kan zich een appel voorstellen zonder er een te zien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Prelinguïstische communicatie

A

Communicatie zonder woorden, zoals gebaren en gezichtsuitdrukkingen.

Voorbeeld: Een baby wijst naar een fles om aan te geven dat het dorst heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Onderextentie

A

Het gebruik van een woord in een te beperkte context.

Voorbeeld: Een kind gebruikt het woord “hond” alleen voor de eigen hond.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Overextentie

A

Het gebruik van een woord in een te brede context.

Voorbeeld: Een kind gebruikt het woord “hond” voor alle viervoetige dieren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly