Hoorcollege 2 13-2-24 Flashcards

1
Q

Leer theoretisch kader als behandelingsperspectief bestaat uit twee delen:

A

Behavioristisch deel (klassiek en operant conditioneren)

Cognitief deel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoe kijkt men vanuit het lee theoretisch model aan tegen probleemgedrag.

A

De Leer theorie gaat ervanuit er altijd een prikkel is die lokt het gedrag uit van het kind, omgeving, gedrag van anderen, stimulans, hangt het samen met andere factoren die gekoppeld zijn aan emoties in het verleden. Wat is passend of wat is afwijkend voor een kind in een bepaalde fase. Welke rol heeft de context in het gedrag en hoe kijken zij aan tegen het probleemgedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Gedragstherapie als probleemoplossend proces.

A

Adequate reactie op een stimuli aanleren wat leidt tot gewenst gedrag. Wees flexibel in je werkwijze, niet alleen gericht op het protocol maar op wat werkt. De therapeut wordt gezien als coach, collaborator. Hij laat mensen nadenken en stuurt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Minimale diagnostiek

Kortdurende diagnostiek

Waar nodig uitgebreide diagnostiek

A

probleemoplossend werken.
protocollaire aanpak.
individueel samengesteld behandeltraject.
In steken op minimale behandeling, al werkend kan je verzwarende inzet indiceren en diagnosticeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Holistische theorie

A

verklarend model, in een overzicht zet je alle factoren vanuit het kind en de omgeving die invloed hebben op het probleemgedrag, positief of negatief. Deze kunnen in samenspraak met de cliënt en het vorderende therapie proces steeds worden bijgesteld. (CCC)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Probleemkeuze 6 criteria

A

Centraliteit, in hoeverre heeft het probleem een sleutelfunctie en beïnvloed het andere problemen.
Waarschijnlijkheid, hoe sterk is ieder ervan overtuigd dat het probleem bestaat, is het echt een probleem.
Problematische waarde, hoe problematisch is het voor het kind zelf wil deze hier wat mee?
Concretiseerbaarheid, hoe kun je het probleem formuleren, concreet als mogelijk.
Behandelbaarheid, hoe haalbaar is het probleem te veranderen, zijn hier middelen voor.
Leeftijd, tot 12 beslissen ouders, tot 15 beslist kind mee, daarna neemt de jongere de beslissing.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

TA, topografische analyse

A

gedetailleerd wat is de situatie waarin het probleemgedrag zich voordoet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

FA, functieanalyse, BA-betekenisanalyse,

A

FA en BA verklaren van gedrag aan de hand van de functie van het gedrag of aan de betekenis die wordt gegeven aan een stimuli

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Behavioristisch model gedrag

A

Gedrag is voorspelbaar, als dit gebeurd dan is dat het gevolg. Gedrag is een respons geleerd op ervaringen uit het verleden, uitkomst leerproces. (Omgeving heeft hierin een rol).

Gedrag is ontstaan en wordt in stand gehouden doordat, het wordt uitgelokt door associaties( klassieke conditionering, dat het wordt gevolgd door bekrachtigers(operante conditionering), dat het negatieve modelgedrag geïmiteerd kan worden (sociaal leermodel, zelfbekrachtiging)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Behavioristisch model diagnostiek

A

Screeningslijsten, systeem wordt betrokken, (klinisch) interview, je gaat erg in op hoe het gedrag eruitziet en wat er gevoeld, beleeft en gevonden wordt hiervan. Observatie en gedragsregistratie, goede registratie van situaties en wat er allemaal gebeurt en wat er aan beïnvloeding plaatsvindt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Klassieke conditionering

A

prikkel roept direct associaties op die gekoppeld zijn aan de prikkel. (pavlov, watson, jones) het gaat om een al bestaande reactie, deze wordt gekoppeld aan een andere prikkel waarbij deze prikkel voortaan de bestaande reactie ook oproept.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Generalisatie

A

prikkels die op elkaar lijken, kunnen eenzelfde reflex uitlokken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Discriminatie

A

leren op specifieke prikkels alleen te reageren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Extinctie

A

uitdoving, de aangeleerde reactie te laten verdwijnen (reflexmatig kan deze zo weer terug zijn bij een koppeling)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Betekenis analyse (BA)

A

je geeft een bepaalde betekenis aan een prikkel, wat maakt jou blij, angstig, somber etc. Dit wordt uitgelokt door bepaalde gebeurtenissen. Dan hebben we het over de betekenisanalyse. Wat heeft het uitgelokt en waarom, waarom heeft het deze betekenis gekregen? Neutrale prikkel, krijgt emotionele lading, waarom, omdat….

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Associatie Referentieel

A

deze prikkel doet denken aan, daarom roept het dit op

17
Q

Associatie Sequentieel

A

als dan associatie, als dit gebeurt, dan word ik angstig

18
Q

Hoe ontstaan associaties

A

Levenservaring, vooral in de negatieve sfeer, kan een bepalende gebeurtenis, of een aaneenschakeling van kleine gebeurtenissen, geeft een associatie, een kernovertuiging (US-UR) als dit geraakt wordt gaat dit principe in werking.

19
Q

Behavioristisch model behandeling

A

Het ontkoppelen van neutrale situaties met negatieve associatie. De betekenis die iemand geeft aan een situatie/prikkel ontkoppelen en een nieuwe betekenis geven.

Exposure, blootstellen aan de situatie en ervaren dat jouw koppeling niet de werkelijkheid representeert. (Angst hiërarchie stappenplan) (associaties verbreken door te oefenen)

Her evalueren van de US-UR representatie, Informatie verstrekken over de situatie, her etiketteren anders labelen. EMDR wat heb je meegemaakt en geef deze beelden minder lading.

Angstbeheersing, hoe krijg je de angst onder controle, ontspanningsoefeningen, cognitieve interventies, wat zeg je tegen jezelf, vorige keer ging het ook goed, etc.

20
Q

Operante conditonering

A

Skinner, Thorndike, belonen en straffen.

Wet van het effect, bekrachtigingsmethode. Elke bekrachtiger van een actie versterkt de volgende reactie op eenzelfde situatie. (Successieve aproximatie, shaping, wet van effect)

21
Q

Uitgangspunten behavioristische behandeling

A

AL het gedrag is aangeleerd, gedrag wordt door bepaalde omgevingsfactoren ontlokt, wordt standgehouden door een bepaalde situatie en de gevolgen, de gevolgen van het gedrag zijn overwegend positief.

Wil je het gedrag veranderen, ga dan na in welke situatie het gedrag er is, wat zijn de situaties, wat zijn de overeenkomsten, wat is de link waardoor het blijft bestaan.

22
Q

Functie analyse (FA)

A

welke functie heeft het gedrag om het in stand te houden. Welke gevolgen lokken dit uit? (FA)

23
Q

SD

A

(discriminatieve stimulus= context, waarin associatie R>SR geldt

24
Q

R

A

Respons, doelgedrag

25
Q

SR

A

reinforcerende stimulus, vermeende bekrachtiging van de stimuli, feitelijk. Positieve en negatieve consequenties die doelgedrag problematisch maken.

26
Q

SR en R

A

Associatie van het door de cliënt verondersteld verband

27
Q

Positieve bekrachtigers

A

veelal korte termijn positieve consequenties. Negatieve bekrachtigers hebben een lang termijneffect, daarom zijn ze minder aantrekkelijk op het moment zelf.

28
Q

Nieuw gedrag aanleren

A

Je kan nieuw gedrag aanleren door te belonen of gedrag afleren door te straffen, of door het weghalen van positieve dingen als effect op negatief gedrag.

29
Q

Interventies om nieuw gedrag aan te leren

A

richten zich op: bekrachtigingprocedures, combinatie van enkelvoudige technieken.
specifieke bekrachtigingprocedures:
differentiële bekrachtigingen. (shaping, stapsgewijs gedrag aanleren, alle gedrag in de goede richting belonen, totdat het doelgedrag in totaal is gerealiseerd) Chaining achterwaarts leren welke vaardigheden je nodig hebt om tot doelgedrag te komen. Het is belonend als je het laatste stapje zelf kan doen (broek aandoen opdelen en beginnen met de knoop dichtdoen, jij hebt je broek dichtgedaan)
Onverenigbaar gedrag bekrachtigen, je beloont het gedrag wat je wil hebben, stil zitten of lopen, stilzitten belonen

30
Q

Stimuluscontrolle, (discriminatie leren)

A

Afnemen door: Strafprocedures (positieve en negatieve straf), uitdoving(negeren), over correctie (gelijk na ongewenst gedrag herstellen), response cost (RC) als je nu niet dit doet dan straks dat, time-out (afzondering).

31
Q

Contingency contracting

A

Contingency contracting, je stelt met elkaar een contract op, spreekt dingen af, een compromis hoe we elkaar gedragen, wat we doen. Dit is veelal met oudere kinderen.

32
Q

Mediatietherapie

A

Mediatietherapie: de therapeut instrueert de opvoeder/leraar hoe om te gaan met het kind. De ouders voeren het uit bij het kind, de ouders krijgen zelf regie en grip met de situaties en het kind leert andere vaardigheden. Het systeem wordt hierin gevormd, de omgevingsfactoren.

33
Q

Modeling, Modelleren

A

Modeling, Modelleren, kinderen leren gedrag door te kijken naar voorbeeldfiguren, zoals ouders leraren of andere kinderen. Ze zien het effect van gedrag en kopiëren dit. Imiteren hetzelfde gedrag. Hoeven zelf niet beloond of gestraft te worden om hieruit te leren. Hangt meer af van de waarde van het model waar je naar kijkt, leeftijd, sekse, status, wat betekend deze voor jou.

Als ouders bang zijn voor spinnen, is de kans groot dat jij ook bang bent voor spinnen, jij hebt gezien dat je gestrest moet worden als je spinnen ziet. Los van wat je daar zelf van hebt ervaren, erfelijkheid van gedrag.

34
Q

Rollenspel

A

Mediatietherapie geeft veel ruimte voor rollenspel waarin ouders, mediator, met de therapeut, collaborator, kunnen oefenen hoe op gedrag te reageren alvorens dit te moeten toepassen in de praktijk.

35
Q

Cognitief model

A

Probleemgedrag kan je zien door verstoorde cognitieve patronen. Cognities worden betrokken in probleemgedrag, denkfouten. Hoe men de wereld beleefd leidt tot bepaalde emoties en dit lijdt weer tot gedrag. Interne processen zorgen ervoor dat je bepaald gedrag laat zien, omgeving heeft een rol, maar de waarneming, de overtuiging is hierin lijdend (je kan jezelf gek maken, hoe interpreteer je een bepaalde gebeurtenis)

Betekenisgeving komt naar voren in verwachtingen die je hebt, waardering van jezelf, attributies beelden, overtuigingen. Daarnaast zelfregulatie, zelfcontrole, heb je je gedrag en gedachte onder controle of laat je je snel leiden.

36
Q

Systematische vertekening

A

Systematische vertekening in de wijze waarop jij informatie selecteert en verwerkt in betekenissen.

Denken, voelen en doen hangen samen en beïnvloeden elkaar.

37
Q

Cognitief model toepasbaar op.

A

Veelal is het model toepasbaar vanaf 8 jaar, dan kan iemand zich verwoorden over wat hij denkt, doet en voelt.

Gesprek met het kind, vragenlijsten, gestructureerde methoden, hulp middelen zoals teken, knutsel, spel en dramatechnieken.

38
Q

Theorie van Beck

A

Je hebt disfunctionele kernovertuigingen, die maken hoe jij aankijkt tegen de situaties en wat jij daarin ervaart is de uitkomst van ervaringen opgedaan in je levensgeschiedenis.

Kernovertuiging, overtuiging die jij hebt over jezelf, anderen, de wereld, de toekomst, gebaseerd op je ervaringen, hieraan koppel je regels, leefregels, dit lijdt tot automatische gedachten met als reactie: gevoel, gedrag en lichamelijke reacties.

39
Q

Kernovertuiging

A

Kernovertuigingen zijn veelal onbewust. Om gedrag duurzaam te veranderen zal je de kernovertuiging moeten onderuithalen, veranderen. De zelfspraak zal anders moeten. Dit kan door het wijzigen van cognities, beeld at men heeft van zichzelf, van de wereld. Of het leren van nieuwe cognitieve vaardigheden, strategieën.