Hoofdstuk 9 Flashcards
Wat is het zelfbeeld/zelfconcept?
een totaal aan indrukken, ideeën en waarnemingen over het eigen ‘ik’, dat in de loop van de ontwikkeling geleidelijk vorm krijgt.
Wat is het zelfbesef?
Het bewustzijn van het ‘zelf’ als eenheid en het besef dat die eenheid los is te zien van de omgeving.
Welke ontwikkeling ondergaat zelfbesef bij kinderen?
- Waarneming van de ruimte: de baby gebruikt zichzelf als referentiepunt
- Zelf als veroorzaker: effect op omgeving door eigen handelen
- Visuele zelfherkenning: in spiegel of op foto’s vanaf 18 maanden
- Het zelf en de taal: eigen naam en het woordje ‘ik’ vanaf 2 jaar
- Zelfbeschrijving: in termen van uiterlijke kenmerken, voorkeuren, bezittingen en activiteiten. Houdt verband met cognitieve ontwikkeling. Wordt abstracter, rijker en genuanceerder met het stijgen van de leeftijd.
Wat is competentie?
De wil om greep op de omgeving te krijgen. Dit verschilt per kind. Dit is de vroegkinderlijke vorm van prestatiemotivatie, waar we vanaf de schoolleeftijd van spreken.
Welke twee vormen motivatie zijn er?
Intrinsiek en extrinsiek. Deze spelen beide een rol bij prestatiemotivatie.
Wat is intrinsieke motivatie?
Individuele behoefte om iets goed te doen. Door de voldoening van het behaalde succes is het kind bereid om zich hier maximaal voor in te spannen. Het gaat om taken waardoor kinderen zich uitgedaagd voelen. Voorspellers zijn: veilige gehechtheid en een stimulerende omgeving.
Wat is extrinsieke motivatie?
Stimulering van buitenaf zoals waardering of beloning door anderen of het vermijden van straf. Deze stimulans is eerder nodig bij routinematige taken waarbij kinderen zich minder betrokken voelen.
Wat is attributie?
Waar je het succes of falen aan toeschrijft.
Wat is interne attributie?
Oorzaken voor succes of falen aan zichzelf toeschrijven.
Wat is externe attributie?
Oorzaken voor succes of falen toeschrijven aan externe omstandigheden.
Welke vijf ontwikkelingsfasen onderscheidt Erik Erikson?
- fundamenteel vertrouwen versus fundamenteel wantrouwen (0-1 jaar)
- autonomie versus schaamte en twijfel (1-4 jaar)
- initiatief versus schuld (4-6 jaar)
- vlijt versus minderwaardigheid (6-12 jaar)
- identiteit versus identiteitsverwarring (12-19 jaar)
Wat zijn de kenmerken van ontwikkelingsfase 1 (Erikson)?
- fundamenteel vertrouwen versus fundamenteel wantrouwen
- 0-1 jaar
- ontstaan basaal gevoel van vertrouwen in de sociale omgeving door moeder –> bij gebrek hieraan kan er wantrouwen + depressieve levenshouding ontstaan
- hoop: bereidheid om ondanks teleurstellende ervaringen in de bereikbaarheid van idealen en verlangens te geloven
Wat zijn de kenmerken van ontwikkelingsfase 2 (Erikson)?
- autonomie versus schaamte en twijfel
- 1-4 jaar
- kind kan zelf keuzes maken en leert zijn grenzen kennen
- schaamte en twijfel –> onzekerheid over eigen mogelijkheden
- bij goed verloop krijgt het kind wilskracht
Wat zijn de kenmerken van ontwikkelingsfase 3 (Erikson)?
- initiatief versus schuld
- 4-6 jaar
- gewetensvorming
- ondernemen en vol fantasie –> ruimte om initiatieven te ontplooien
- doelgerichtheid
Wat zijn de kenmerken van ontwikkelingsfase 4 (Erikson)?
- vlijt versus minderwaardigheid
- 6-12 jaar
- sociale en cognitieve vaardigheden worden vergeleken en bij een slechte uitslag kan een kind blijvende minderwaardigheidsgevoelens ontwikkelen
- competentie (invloed prestatiemotivatie en zelfbeeld)