Hoofdstuk 13 Flashcards

1
Q

Wat zijn signaalkenmerken van het individu (Bronfenbrenner)?

A

De omgeving is voor elk individu anders, omdat deze zelf specifieke reacties van de omgeving uitlokt. Zo ontstaat een voortdurende wisselwerking.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is een transactioneel proces (Bronfenbrenner)?

A

Hoe meer mensen verschillen in hun signaalkenmerken, hoe groter de kans dat ze de omgeving verschillend ervaren. Dit is een wisselwerking.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is de kern van de ecologische systeemtheorie van Bronfenbrenner?

A

Het kind, het individu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke invloedssferen met onderlinge wisselwerking liggen rondom het kind (Bronfenbrenner - ecologische systeemtheorie)?

A
  • het microsysteem
  • het mesosysteem
  • het exosysteem
  • het macrosysteem
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn de kenmerken van het microsysteem (ecologische systeemtheorie)?

A
  • directe omgeving van het kind
  • vertrouwde personen
  • activiteiten en rollen van het individu
  • relaties met genoemde personen
  • gezin, woonstraat, school en speelkameraadjes
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn de kenmerken van het mesosysteem (ecologische systeemtheorie)?

A
  • interacties tussen componenten van het microsysteem

- groot aantal positieve relaties = ondersteunend netwerk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn de kenmerken van het exosysteem (ecologische systeemtheorie)?

A
  • indirecte beïnvloeding van het microsysteem
  • werksituatie en sociale omgeving ouders
  • media
  • woonomgeving
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn de kenmerken van het macrosysteem (ecologische systeemtheorie)?

A
  • normen, waarden en attitudes van de maatschappij

- ingrijpende grootschalige sociaaleconomische, technologische en culturele ontwikkelingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Uit welke drie aspecten bestaat de invloed van ouders op het kind?

A
  • goedkeuren of corrigeren van gedrag
  • modelfunctie en confrontatie met normen en waarden (van de ouders)
  • creëren van een opvoedingsomgeving die specifieke ontwikkelingen stimuleert of juist beperkt (tv kijken of boeken lezen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn identificatiemodellen?

A

het overnemen van iemands gedragingen, opvattingen, normen en interesses. Tot aan de puberteit zijn de ouders de belangrijkste identificatiemodellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke stadia doorloopt de rol van de ouders in de opvoeding?

A
  1. babytijd: lichamelijke verzorging en activeren van de zelfredzaamheid
  2. peutertijd: grenzen stellen, omgangsregels bijbrengen
  3. basisschoolperiode: ondersteunen leerproces
  4. adolescentie: meer op de achtergrond, invloed op toekomstgerichte keuzes
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Aan de hand van welke twee dimensies kunnen we opvoedingsstijlen onderscheiden?

A

Sturing en genegenheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is de ondersteunende opvoedingsstijl?

A

sterke genegenheid en optimale sturing. Positieve gezagsuitoefening. Betrekt het kind bij beslissingen. Vrijheid als het kan, sturing als het moet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat houdt de dimensie genegenheid in?

A

De aard van de ouder-kindrelatie en de wijze waarop de ouder het kind tegemoet treedt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat houdt de dimensie sturing in?

A

De ruimte die de opvoeder biedt aan de autonomiebehoefte van het kind.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is de autoritaire opvoedingsstijl?

A

geringe genegenheid en maximale sturing. Opvoeder bepaalt alles zelf en betrekt het kind er niet bij. Meer straf dan beloning, vaak op kille, vijandige wijze uitgeoefend.

17
Q

Wat is de verwaarlozende opvoedingsstijl?

A

Geringe genegenheid en geringe sturing. Opvoeder laat kind in de steek. Geen controle, ontbreken van regels en kind moet het zelf uitzoeken.

18
Q

Wat is de overbezorgde opvoedingsstijl?

A

Sterke genegenheid en sterke sturing. Deze opvoeder wordt beheerst door angst. Liefde voor het kind kan ook verstikkend zijn. Angstige opvoeders geven het kind te weinig ruimte.

19
Q

Wat is de toegeeflijke opvoedingsstijl?

A

Sterke genegenheid en geringe sturing. Opvoeder heeft te weinig gezag en vindt het moeilijk het kind te frustreren. Kind is de baas.

20
Q

Welke opvoedingsstijl heeft de meest gunstige consequenties voor de sociale en cognitieve competenties van het kind?

A

De ondersteunende opvoedingsstijl

21
Q

Welke opvoedingsstijl heeft de minst gunstige consequenties voor de sociale en cognitieve competenties van het kind?

A

De verwaarlozende opvoedingsstijl

22
Q

Welke conclusies zijn er over opvoedingsstijlen?

A
  1. grenzen stellen is belangrijk

2. de opvoeder moet de grenzen kunnen verantwoorden

23
Q

Hoeveel kinderen krijgen te maken met echtscheidingen?

A

1 op de 4

24
Q

Wat is de conflicthypothese (Amato)?

A

Kinderen komen in een loyaliteitsconflict terecht, vooral als er veel onenigheid is tussen de ouders.

25
Q

Waarom heeft scheiding een negatief effect op kinderen?

A
  1. afwezigheid van een ouder
  2. economische achteruitgang
  3. ouderlijke conflicten
26
Q

Welke indeling maakt Hetheringtons van kinderen van gescheiden ouders?

A
  1. onveilig en agressief: jongens uit eenoudergezinnen, meisjes uit stiefgezinnen - negatief zelfbeeld, mindere schoolprestaties
  2. opportunistisch en competent: jongens en meisjes uit eenouder- of stiefgezinnen - competent en flexibel, maar op eigen voordeel gericht
  3. verzorgend en competent: geen jongens, meisjes uit eenoudergezinnen - behulpzaam, verantwoordelijkheidsgevoel
27
Q

Waarom hebben jongens het moeilijk in eenoudergezinnen met een moeder?

A

Machtsconflicten en ruzie

28
Q

Waarom hebben meisjes het moeilijk in stiefgezinnen met een stiefvader?

A

Inbreuk op relatie met moeder, opstandigheid en afwijzend gedrag

29
Q

Wat is siblings?

A

Engelse overkoepelende term voor broers en zussen

30
Q

Wat is het samenstroommodel (Galton)?

A

Het intellectuele peil wordt mede bepaald door de kwaliteit van de omgevingsinvloed. Die kwaliteit zou hoger zijn als volwassenen in het gezin relatief sterk vertegenwoordigd zijn, zoals bij kleine gezinnen en eerstgeborenen. Dit wordt ook wel de soeptheorie genoemd. Uit latere onderzoeken blijkt dat dit niet het geval is.

31
Q

Welke siblingrelaties zijn er?

A
  • ontoegankelijke siblings: groot verschil in leeftijd en van het andere geslacht
  • toegankelijke siblings: van hetzelfde geslacht en qua leeftijd dicht bij elkaar
32
Q

Wat is een belangrijk voordeel van de siblingrelatie?

A

Je leert omgaan met agressie en grenzen verkennen

33
Q

Waarom is de relatie tussen siblings vaak ambivalent?

A

Ze zitten op hetzelfde niveau, maar zijn daardoor ook rivalen

34
Q

Wanneer ontstaan er problemen in een allochtoon gezin?

A

Als leden van dit gezin in de maatschappij geen volwaardige plaats kunnen bemachtigen en zich gaan afzonderen in subculturen die geïsoleerd zijn van de Nederlandse samenleving.

35
Q

Wat zijn problemen bij kinderen in een allochtoon gezin?

A

Taalachterstand, afwijkende opvatting van ouders over het belang van onderwijs en religie.