Hoofdstuk 9 Flashcards

1
Q

Groepen

A

Twee of meer mensen die met elkaar interacteren en die onderling van elkaar afhankelijk zijn in die zin dat hun behoeften en doelstellingen ervoor zorgen dat ze elkaar beïnvloeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Interdependentie

A

Wederzijdse afhankelijkheid tussen twee of meer personen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Need to belong

A

Fundamentele behoefte van mensen om te worden geaccepteerd in relaties met anderen en om deel uit te maken van sociale groepen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Theorie van optimaal onderscheidend vermogen

A

Een sociaal-psychologische theorie die stelt dat individuen twee fundamentele en concurrerende menselijke behoeften hebben - de behoefte aan inclusie en de behoefte aan differentiatie - waaraan ze kunnen voldoen door zich aan te sluiten bij redelijk inclusieve, optimaal verschillende groepen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Voordelen groepen

A
  1. Ze vormen een belangrijk onderdeel van onze identiteit.
  2. Ze helpen ons bepalen wie we zijn.
  3. Ze zijn een bron van sociale normen.
  4. Ze helpen ons doelen te bereiken die we alleen niet zouden kunnen bereiken.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Sociale normen

A

De impliciete en expliciete regels die een groep hanteert voor acceptabel gedrag en acceptabele waarden en opvattingen van zijn leden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Groepsnormen

A

De sociale normen die gelden binnen een bepaalde groep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Functionele rollen

A

Gemeenschappelijke verwachtingen in een groep over hoe bepaalde groepleden zich behoren te gedragen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Groepscohesie

A

Hechtheid van een groep ten gevolge van eigenschappen van de groep die de leden ervan met elkaar verbinden en die onderlinge sympathie bevorderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Redenen voor relatieve homogeniteit

A
  1. Groepen trekken mensen aan die op elkaar lijken.
  2. Groepsleden conformeren aan elkaar, waardoor zij steeds meer op elkaar gaan lijken.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Theorieën over fasen in groepsontwikkeling van Tuckman

A
  1. Vormfase
  2. Stormfase
  3. Normfase
  4. Prestatiefase
  5. Afsluitfase
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

De vormfase (Tuckman)

A

In de eerste fase zijn ze vooral gericht op de organisatie van de groep en het verzamelen van informatie over elkaar, de doelen en omgangsvormen. Conflicten worden vermeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

De stormfase (Tuckman)

A

De 2e fase kenmerkt zich door opstand en uitingen van irritaties over elkaar en de gang van zaken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

De normfase (Tuckman)

A

In de 3e fase vormt de groep een eenheid doordat ze de conflicten te boven zijn gekomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

De prestatiefase

A

Typerend voor de 4e fase is dat ze vanuit de eenheid van de 3e fase de groep kan presteren en doelen kan bereiken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

De afsluitfase (Tuckman)

A

De laatste fase nemen de leden afscheid van elkaar en houdt de groep op met bestaan. De groep heeft zijn doelen bereikt of in ieder geval de mogelijkheden daartoe gepasseerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Sociale facilitatie

A

Wanneer de aanwezigheid van anderen bij makkelijke taken tot betere prestaties leidt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Sociale inhibitie

A

Wanneer de aanwezigheid van anderen bij moeilijke taken tot mindere prestaties leidt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Waarom leidt de aanwezigen van anderen tot opwinding?

A
  1. Andere mensen zorgen ervoor dat we extra alert en waakzaam zijn.
  2. Ze maken ons zenuwachtig, omdat (we denken dat) ze ons beoordelen. (evaluatieangst)
  3. Ze leiden ons af van de taak die we moeten volbrengen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Social loafing

A

De neiging van mensen om in aanwezigheid van anderen minder goed te presteren bij eenvoudige taken als niemand hun individuele prestatie goed kan beoordelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Social loafing voorkomen

A

Leuke/uitdagende taak, groepscohesie en identificeerbare bijdragen (taakverdeling).

22
Q

Ringelmann effect

A

Productiviteit neemt af als de groep groter wordt, met een grondeffect.

23
Q

Kakkerlakken experiment

A

Hierbij moesten kakkerlakken door een doolhof om bij voedsel te komen. Bij een simpele doolhof waren ze sneller als er meer kakkerlakken aanwezig waren en bij een moeilijke doolhof waren ze juist alleen sneller.

24
Q

De-individuatie

A

Proces waarbij mensen normale beperkingen op gedrag loslaten wanneer ze zich anoniem wanen, wat leidt tot een toename van impulsief en afwijkend gedrag; bijvoorbeeld wanneer ze deel uitmaken van een menigte.

25
Q

Gevolgen de-individuatie

A

Verhoogt gehoorzaamheid en conformiteit en vermindert verantwoordelijkheid.

26
Q

Oplossing de-individuatie

A

Camera’s en spiegels ophangen

27
Q

Stanford Prison experiment

A

Experiment door Zimbardo waarbij studenten zich als gevangenen of bewaker moesten voordoen. Liep helemaal uit de hand. Kritiek: niet ethisch, werving (selectie bias), scenario (demand characteristics) en overdrijving van resultaten (1/3 waren aggressief, 2/3 protesteerde).

28
Q

Procesverlies

A

Elk denkbaar aspect van groepsinteractie dat goede probleemoplossing in de weg staat.

29
Q

Transactief geheugen

A

Het gecombineerde geheugen van een groep, dat effeciënter is dan het geheugen van de individuele leden van die groep.

30
Q

Groepsdenken

A

Een groepsfenomeen waarbij het belangrijker is om de hechtheid en de solidariteit van de groep in stand te houden dan om op een realistische manier naar de feiten te kijken.

31
Q

Oorzaken van groepdenken

A

Groepscohesie, groepsisolatie, een sturende leider, hoge mate van stress en slechte besluitvormingsprocedures.

32
Q

Symptonen van groepsdenken

A

Ilussie van onkwetsbaarheid, geloof in de morele juistheid van de denkbeelden van de groep, stereotiepe opvattingen over buitenstaanders, zelfcensuur, directe druk op dissidenten om zich te conformeren, illusie van eensgezindheid en geestbewakers.

33
Q

Gevolgen van groepsdenken

A

Incompleet overzicht van alternatieven, er wordt niet stilgestaan bij de risico’s van het geprefereerde alternatief, gebrekkige informatieverzameling en geen plan b.

34
Q

Groepsdenken voorkomen

A

Blijf neutraal, vraag naar externe meningen, creëer subgroepen en vraag om anonieme meningen

35
Q

Risky shift

A

Het fenomeen dat als individuele groepleden neigen naar een riskante beslissing, de groep die riskante tendens versterkt.

36
Q

Conservative shift

A

Het fenomeen dat als de individuele groepleden neigen naar een veilige beslissing, de groep die veilige, minder risicovolle tendens versterkt.

37
Q

Groepspolarisatie

A

De neiging van groepen om beslissingen te nemen die extremer zijn dan de aanvankelijke neigingen van hun individuele leden.

38
Q

Theorie van de geboren leider

A

Het idee dat bepaalde eigenschappen iemand een goede leider maken, onegachte de situatie.

39
Q

Contingentietheorie van leiderschap

A

Het idee dat de effectiviteit van leiderschap zowel afhankelijk is van hoe taak- of persoongericht de leider is, als mate van controle en invloed die de leider op de groep heeft.

40
Q

Taakgerichte leider

A

Een leider die zich meer richt op het volbrengen van taken dan op de gevoelens van, en relaties met medewerkers.

41
Q

Persoonsgerichte leider

A

Een leider die zich primair bezighoudt met de gevoelens van, en relaties met medewerkers.

42
Q

Pluralistische onwetenheid

A

Denken dat je de enige bent die een andere mening heeft.

43
Q

Informationele invloed

A

Je krijgt meer argumenten voor je standpunt.

44
Q

Normatieve invloed

A

Sociale vergelijking, je wil een goede groepslid zijn.

45
Q

Waarom komt groepspolarisatie voor?

A

Informationele en normatieve invloed

46
Q

Sociaal dilemma

A

Een conflict tussen eigenbelang en groepsbelang, waarbij een gunstige actie voor een individu schadelijk is voor iedereen als de meeste mensen voor eigenbelang kiezen.

47
Q

Voor-wat-hoort-watstrategie

A

Een middel om samenwerking te stimuleren door je eerst coöperatief op te stellen, maar later steeds precies te reageren zoals je tegenstander tijdens de vorige ronde deed (coöperatief of competitief).

48
Q

Integratieve oplossing

A

Een oplossing voor een conflict waarbij de partijen op bepaalde punten compromissen sluiten; elke partij geeft het meest toe op punten die voor zichzelf onbelangrijk zijn maar die voor de andere partij juist belangrijk zijn.

49
Q

Wij-groep/in-group

A

De groep waar degene die hem als zodanig typeert, zelf lid van is.

50
Q

Zij-groep/out-group

A

De groep waar degene die hem als zodanig typeert, zelf geen lid van is.

51
Q

Voorbeelden sociale dilemma’s in het echte leven

A

Klimaatverandering en coronaregels