Hoofdstuk 7 Flashcards

1
Q

Attitude

A

Een evaluatie van (of houding tegenover) een attitudeobject, zoals mensen, voorwerpen en ideeën.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Tricomponent attitudemodel

A

Attitudes omschreven als samengesteld uit drie componenten: een affectieve, een cognitie en een gedragsmatige component.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Op cognitie gebaseerde attitudes

A

Attitudes die voornamelijk gebaseerd zijn op iemands opvattingen over kennis van de eigenschappen van een attitudeobject.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Op affect gebaseerde attitudes

A

Attitudes die meer gebasseerd zijn op iemands gevoelens en waarden ten opzichte van het attitudeobject dan op opvattingen over de eigenschappen van een attitudeobject.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Klassieke conditionering

A

Leerproces waarbij een stimilus die een respons oproept zich herhaaldelijk gelijktijdig aandient met een neutrale stimulus (die niets oproept), waardoor uiteindelijk de neutrale stimulus dezelfde response als de eerste stimulus oproept.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Operante conditionering

A

Leerproces waarbij gedrag dat mensen uit zichzelf vertonen toe- of afneemt, afhankelijk van de vraag of belong of straf het gedrag berkrachtigt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Op gedrag gebaseerde attitudes

A

Attitudes die gebaseerd zijn op iemands observatie van hoe diegene zich gedraagt tegenover een attitudeobject.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waarom vormt de op affect gebaseerde attitudes één categorie (Ondanks deze op verschillende manieren kunnen onstaan)?

A
  1. Ze zijn niet het gevolg van rationele beoordeling van de kwestie.
  2. Ze worden niet gestuurd door logica.
  3. Ze houden vaak verband met iemands waarden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Expliciete attitudes

A

Attitude die we bewust onderschrijven en gemakkelijk kunnen reproduceren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Impliciete attitudes

A

Attitude die onwillekeurig, onbestuurbaar en vaak onbewust is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Attitudetoegankelijkheid

A

De sterkte van de associatie tussen een attitudeobject en iemands evaluatie van, oftewel houdig tegenover, dat object, uitgedrukt in de snelheid waarmee de betrokkene kan zeggen wat diegene van het object vindt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Theorie van gepland gedrag

A

Theorie die stelt dat de beste voorspellers van ons geplande, weloverwogen gedrag bestaan uit onze attitudes over dat specifieke gedrag, de subjectieve normen en onze inschatting van de mate van controle die we over dat gedrag hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Gedragsintenties

Theorie van gepland gedrag

A

Attitude over het gedrag, subjectieve normen en ingeschatte controle over het gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Attitude over het gedrag

Gedragsintentie

A

Specifieke attitude van de betrokkene over het gedrag, dus niet iemands algemene attitude.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Subjectieve normen

Gedragsintentie

A

Opvattingen van de betrokkene over hoe belangrijk anderen tegen het gedrag in kwestie aankijken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Ingeschatte controle over het gedrag

Gedragsintentie

A

Gemak waarmee de betrokkene denkt het gedrag te kunnen vertonen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Persuasieve communicatie

A

Een boodschap waarmee je een bepaalde kant van een probleem of onderwerp bepleit met de bedoeling om te overtuigen.

18
Q

Yale Attitude Change Approach

A

Onderzoek naar de omstandigheden waaronder mensen het meest geneigd zijn om hun attitudes te veranderen als reactie op persuasieve communicatie, gericht op ‘wie zei wat tegen wie’: de bron van de boodschap, de aard van de boodschap en de aard van het publiek.

19
Q

De bron van de boodschap (kenmerken)

Wie zegt wat tegen wie

A
  1. Expert over het onderwerp
  2. Aantrekkelijkheid
20
Q

De aard van de boodschap (kenmerken)

Wie zegt wat tegen wie

A
  1. Kwaliteit van de boodschap
  2. De emoties die worden opgeroept bij de boodschap (identificeerbaar slachtoffer effect)
21
Q

De aard van het publiek (kenmerken)

Wie zegt wat tegen wie

A
  1. Stemming
  2. Persoonlijke verschillen (need for cognition)
22
Q

Elaboration likelihood-model

A

Theorie over twee routes van informatieverwerking die tot attitudeverandering kunnen leiden en de gevolgen van de genomen route voor de attitudeverandering.
1. De centrale route
2. De perifere route

23
Q

Centrale route naar overtuiging

A

De informatieverwerkingsroute die mensen volgen als de situatie zo is dat ze zowel de mogelijkheid als de motivatie hebben om grondig aandacht te besteden aan persuasieve comminucatie en na te denken over de gepresenteerde argumenten.

24
Q

Perifere route naar overtuiging

A

De informatieverwerkingsroute die mensen volgen als ze geen aandacht kunnen of willen besteden aan de argumenten en de oppervlakkige verwerking van perifere cues in de boodschap de reactie op de boodschap bepaalt, zoals de aantrekkelijkheid van de bron en de vormgeving.

25
Q

Angstopwekkende communicatie

A

Persuasieve boodschap die de attitude van mensen door middel van angst probeert te veranderen.

26
Q

Heuristisch-systematisch model van overtuiging

A

Theorie over de twee manieren waarop persuasieve communicatie tot attitudeverandering kan leiden: door gebruik te maken van heuristieken (perifere route) of door de argumenten systematisch te verwerken (centrale route).

27
Q

Kameleoneffect

A

Mensen nemen vaak onbewust de houding aan van mensen tegenover hen.

28
Q

Subliminale boodschappen

A

Woorden of beelden die subliminaal - dus net onder de drempel van het bewustzijn - waarnemen, maar die wellicht toch invloed hebben op onze oordelen, onze attitudes en ons gedrag.

29
Q

Stereotypebedreiging

A

De angst die mensen uit een minderheidsgroep voelen dat hun gedrag een cultureel stereotype bevestigt.

30
Q

Attitude-inentingstechniek

A

Mensen wapenen tegen pogingen om hun attitudes te veranderen door ze van tevoren bloot te stellen aan kleine doses argumenten tegen die attitudes.

31
Q

Reactantietheorie

A

Idee dat mensen sterke weerstand ervaren wanneer ze zich bedreigd voelen in hun vrijheid om voor een bepaald gedrag te kiezen. Deze weerstand kunnen ze reduceren door het verboden gedrag te vertonen.

32
Q

Waar komen attitudes vandaan?

A
  1. Genetica (bewijs zijn tweelingstudies)
  2. Sociaal leren (opvoeding)
  3. Eigen gedrag (zelfperceptie theorie)
  4. Eigen ervaring
33
Q

Mere exposure effect

A

Wanneer je iets neutraal of leuk vind: hoe vaker je dat hoort/ziet hoe leuker je het gaat vinden.

34
Q

Over exposure effect

A

Als je iets TE vaak hoort/ziet, ga je het juist minder leuk vinden. Bijvoorbeeld als de radio 3x per dag hetzelfde liedje speelt.

35
Q

Beïnvloedingstrategieën

A

Wederkerigheid, Consistentie, Sympathie, Schaarste, Autoriteit en Sociale bewijskracht.

36
Q

Wederkerigheid

Beïnvloedingsstrategieën

A

Dit gebeurt er als je gratis producten krijgt op bijvoorbeeld straat. Je gaat je hierdoor schuldig voelen. Dit reduceer je door dit product te gaan kopen.

37
Q

Consistentie

Beïnvloedingsstrategieën

A

Low ball techniek of Foot-in-the-door techniek

38
Q

Sympathie

Beïnvloedingsstrategieën

A

Een verzoek van een vriend, daarom ook vaak als je een vriend mee neemt krij je korting. Ook zeg je sneller ja tegen aantrekkelijke mensen.

39
Q

Schaarste

Beïnvloedingsstrategieën

A

Pas op nog maar 2 kaartjes over. Hierdoor moet je snel beslissen en lijkt het waardevol.

40
Q

Autoriteit

Beïnvloedingsstrategieën

A

Als een expert het zegt dan klopt het. Vaak ook in reclames mensen met witte labjassen aan, zodat ze een autoriteit lijken.

41
Q

Sociale bewijskracht

Beïnvloedingsstrategieën

A

Als meer mensen het doen/ hebben wil je het ook. Bijvoorbeeld als de fooipot al half vol zit geef je sneller fooi dan wanneer die leeg is. (conformiteit)