Hoofdstuk 8 (5A) DNA Flashcards

You may prefer our related Brainscape-certified flashcards:
1
Q

Wat kunnen we met DNA?

A

*Bij genetische modificatie wordt een gen van een bepaald organisme overgebracht naar het DNA van een ander organisme.
Genetische modificatie: de eigenschappen van bacteriën, schimmels, platen en dieren wijzigen.

*Bij gentherapie brengt men voor deze eigenschap gezonde genen in bij een patiënt.

*In de synthetische biologie maken wetenschappers zelf DNA. De stukjes DNA die door de bedrijven gemaakt worden, worden ook wel biobricks genoemd. Een wetenschapper bouwt hiermee een bestaand gen na of bedenkt zelf een goede volgorde van DNA-bouwstenen om een compleet nieuwe eigenschap te creëren.

*Evolutionaire ontwikkelingen​.
*Tweelingenonderzoek​.
*Evolutionaire verwantschap.​
*Forensisch onderzoek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is de bouw van DNA?

A

Een DNA-molecuul is een nucleïnezuur dat bestaat uit 2 in tegengestelde gerichte (de ene keten van 3’ naar 5’, de andere van 5’ naar 3’) ketens van aan elkaar gekoppelde nucleotiden.
a. Een nucleotide in DNA is opgebouwd uit de monosacharide desoxyribose, een fosfaatgroep en een stikstofbase.
*Desoxyribose heeft 5 C-atomen.
*De fosfaatgroep is gebonden aan het vijfde C-atoom in de nucleotide.
*De stikstofbase is gebonden aan het eerste C-atoom in de nucleotide.
*Er komen 4 verschillende stikstofbasen voor in DNA-moleculen: adenine (A), thymine (T), cytosine (C) en guanine (G).
- De stikstofbasen maken geen deel uit van de keten, ze steken er aan de zijkant uit.
- Door vaste basenparing van stikstofbasen kunnen 2 nucleotideketens van een DNA-molecuul met elkaar verbinden; deze 2 ketens zijn dan complementair. De basenparing komt altijd tot stand door waterstofbruggen (het grootte aantal zorgt voor de sterkte).
1. Adenine vormt altijd een paar met thymine.
2. Guanine vormt altijd een paar met cytosine.
b. Beide uiteinden van een nucleotideketen zijn verschillend.
1. Aan het 5’-uiteinde bevindt zich een fosfaatgroep.
2. Aan het 3’-uiteinde bevindt zich een OH-groep die aan het derde C-atoom van desoxyribose vastzit .
c. In een DNA-molecuul hebben de ketens een helixstructuur.
d. Een DNA-keten is rond histonen gewikkeld.
e. Tussen 2 opeenvolgende nucleosomen bevindt zich koppelings-DNA.

Binas: 71A, 71B, 71C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is de functie van DNA?

A
  1. DNA bevat de informatie voor de erfelijke eigenschappen van een organisme en zorgt voor de zelforganisatie en zelfregulatie van een organisme tijdens zijn levensloop.
  2. DNA bevat de informatie voor het reproduceren van het organisme.
  3. DNA levert de instructies aan de ribosomen voor het synthetiseren van verschillende soorten eiwitten (proteïnen).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is niet-coderend DNA?

A

Niet-coderend DNA: ‘junk-DNA’: codeert niet voor eiwitten.
*Ongeveer 98,5% van een menselijk genoom.
*Een regulerende functie bij de synthese van eiwitten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is DNA-sequentie?

A

DNA-sequentie: de volgorde waarin nucleotiden zijn gerangschikt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoe wordt DNA gerepliceerd?

A
  1. DNA-replicatie begint bij een replicatiestartpunt.
  2. De waterstofbruggen tussen de basenparen worden door helicase (enzym) in 2 richtingen verbroken.
  3. De helixstructuur verdwijnt en de 2 strengen van het DNA-molecuul gaan uit elkaar. Hierdoor ontstaat een replicatiebel.
  4. Op de plaats waar de basenparing is verbroken binden single-strand binding proteïnen (eiwitten).
  5. DNA-polymerase (enzym) schuift langs de enkelvoudige ketens en bindt dATP, dTTP, dGTP of dCTP uit het kernplasma aan de vrijgekomen stikstofbasen.
    *Langs beide nucleotideketens bewegen DNA-polymerase-enzymen zich in tegengestelde richting om een nieuwe keten te synthetiseren.
    a. In de ene richting kan DNA-polymerase vanaf het replicatiestartpunt het uit elkaar gaan van de ketens volgen om de leidende streng te synthetiseren.
    b. In de andere richting kan DNA-polymerase steeds maar korte stukjes DNA synthetiseren, doordat dit achterwaarts moet gebeuren, die vervolgens door DNA-ligase (enzym) aan elkaar gekoppeld worden om de volgende streng te vormen.
    - Okazaki fragmenten: korte DNA fragmenten.
  6. Er ontstaan 2 dubbelstrengs DNA-moleculen die ieder uit een oude en een nieuwe keten bestaan.
    *Doordat DNA-polymerase van het 3’-uiteinde naar het 5’-uiteinde een DNA-streng afleest, wordt de nieuwe streng gesynthetiseerd in de richting van het 5’-uiteinde naar het 3’-uiteinde.
    Op plaatsen waar een nieuwe complementaire nucleotideketen langs de oude keten is gevormd, neemt het DNA weer de helixstructuur aan.

Binas: 71D

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat gebeurt er bij PCR?

A

PCR kan een of meerdere specifieke gedeelten uit DNA kopiëren, zodat er genoeg is voor onderzoek.

PCR: Polymerase Chain Reaction.

Voor PCR heb je 2 verschillende primers nodig; voor elke steng 1. Deze zijn complementair aan het deel van het DNA dat men door PCR wil vermenigvuldigen. Behalve primers zijn voor PCR stukjes DNA die moeten worden gekopieerd, DNA-polymerase en DNA-nucleotiden nodig.

Primers: korte stukjes DNA van 20 tot 30 nucleotiden, die worden gemaakt in een laboratorium.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat doen ze bij DNA-fingerprinting?

A

Voor het maken van een DNA-fingerprint, ofwel een DNA-profiel, worden specifieke stukken van het DNA gebruikt die voor ieder persoon uniek zijn.

Voor het bepalen van een DNA-profiel worden de beide allelen van minimaal 10 onafhankelijk overervende loci met representatief DNA onderzocht.
1. Om het geïsoleerde DNA te kunnen analyseren, wordt het vermeerderd door PCR.
2. Men knipt de loci met repeats uit het DNA. Dit gebeurt met behulp van restrictie-enzymen die afkomstig zijn uit bacteriën.
*Restrictie-enzymen herkennen een specifieke nucleotidesequentie van 4 tot 8 nucleotiden in het DNA en knippen het DNA op die plaats door.
3. De fragmenten hebben, afhankelijk van het aantal repeats, een verschillende lengte.
4. Ze kunnen van elkaar worden gescheiden door gelelektroforese. Dit levert een uniek bandenpatroon op.

In niet-coderend DNA bevindt zich repetitief DNA. Doordat chromosomen in lichaamscellen in paren voorkomen, heeft een persoon per locus 2 allelen. Elk allel heeft een verschillend aantal repeats. Doordat ieder mens 1 chromosoom van zijn moeder erft en 1 van zijn vader, levert deze combinatie een uniek patroon van repetitief DNA op.

Repetitief DNA: herhalingen van korte DNA-sequenties.
Loci (of locus): plaats op een chromosoom, kan een gen of een ander stukje DNA zijn​.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat gebeurt er bij transcriptie?

A

Transcriptie: de vorming van mRNA.
*mRNA: boodschapper molecuul.

  1. Bij eukaryote organismen moet het DNA worden ontvouwen om transcriptie mogelijk te maken.
  2. Helicase knipt het DNA open.
  3. RNA-polymerase (enzym) bindt aan een promotor.
  4. Vanaf de plaats waar de RNA-polymerase zich heeft gebonden verbreken de waterstofbruggen tussen de 2 DNA-ketens.
  5. De ketens scheiden en de helixstructuur verdwijnt.
    a. Template-streng: matrijsstreng: de keten met promotor.
    b. Coderende steng: de keten zonder promotor.

Transcriptie vindt plaats langs de template-steng.

  1. Door complementaire basenparing bindt RNA-polymerase vrije RNA-nucleotiden uit het kernplasma aan de DNA-nucleotiden van de template-streng in de richting van het 3’-uiteinde naar het 5’-uiteinde.
    Ondertussen schuift het RNA-polymerase steeds verder langs het DNA totdat het einde van het gen is bereikt.
    *Transcriptie vindt plaats langs template-streng 3’ naar 5’.
    *RNA wordt gesynthetiseerd in 5’ naar 3’ .
  2. Door het eindsignaal dat het RNA-polymerase in het DNA tegenkomt, stopt de transcriptie.
  3. RNA-polymerase laat los van het DNA en het gevormde RNA-molecuul laat los van het RNA-polymerase.
  4. Het DNA neemt weer zijn oorspronkelijke vorm aan.

Promotor: specifieke volgorde van stikstofbasen.

Binas: 71E, 71F

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is het verschil in transcriptie tussen prokaryoten en eukaryoten?

A

Prokaryoten.
*Door het gebrek aan een celkern vindt de transcriptie in het cytoplasma plaats (het DNA ligt los in het cytoplasma).
*mRNA is direct na de synthese klaar om te worden afgelezen.
*Ribosomen in het cytoplasma kunnen de nucleotidesequentie van het mRNA meteen vertalen in een eiwit.

Eukaryoten.
*De transcriptie vindt in de celkern plaats.
*Het RNA-molecuul dat wordt gesynthetiseerd noemen we pre-mRNA, omdat het nog wordt bewerkt (RNA-processing) voordat het de celkern kan verlaten.
- Pre-mRNA langer dan mRNA​.
*Het mRNA-molecuul verlaat via een kernporie de celkern, zodat zijn nucleotidevolgorde door een ribosoom kan worden afgelezen.

Binas: 71H

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is splicing?

A

Splicing: een spliceosoom knipt de introns uit het pre-mRNA en plakt de exons vervolgens aan elkaar.
*Door alternatieve splicing kan een gen meerdere typen mRNA opleveren die voor meerdere eiwitten coderen.

Binas: 71H

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is het verschil tussen introns en exons?

A

Introns: lange, niet-coderende stukken DNA.
Exons: korte, coderende stukken DNA.

Binas: 71H

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is een startcodon?

A

Startcodon: eerste codon van mRNA-molecuul codeert voor het eerste aminozuur (methionine) van het te vormen eiwit.
*De synthese van een aminozuurketen start altijd bij startcodon AUG (Met).

Binas: 71G

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is een codon?

A

Codon: triplet: 3 opeenvolgende nucleotiden.
*1 aminozuur is 3 nucleotiden.
*Genetische code: de vertaling van de nucleotidevolgorde naar aminozuren.

Binas: 71G

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat gebeurt er tijdens de translatie?

A

Translatie: aminozuren worden in een ribosoom aan elkaar gekoppeld tot eiwitten in een volgorde die bepaald wordt door een mRNA-molecuul.
1. Een klein ribosoomdeel bindt aan het 5’-uiteinde van een mRNA-molecuul. Het schuift door tot het kan binden aan het startcodon.
2. Het anticodon van een tRNA-methioninecomplex bindt aan het startcodon.
3. Een groot ribosoomdeel bindt en de translatie begint.
4. Het ribosoom schuift langs het mRNA-molecuul, codon na codon.
5. Elk codon passeert achtereenvolgens de A-plaats, de P-plaats en de E-plaats in het ribosoom.
a. Wanneer het anticodon van een tRNA-aminozuurcomplex complementair is aan het codon van het mRNA-molecuul op de A-plaats, komt er een binding tot stand door waterstofbruggen. Tegelijkertijd verlaat een tRNA-molecuul dat zijn aminozuur heeft afgeleverd, de E-plaats van het ribosoom.
b. Op de P-plaats komt het aminozuur van het tRNA-aminozuurcomplex vrij.
c. Het aminozuur gaat een peptidebinding aan met het aminozuur op de A-plaats, waardoor de aminozuurketen groeit.
d. Het grote ribosoomdeel schuift nu 3 nucleotiden door, richting het 3’-uiteinde.
e. Het tRNA op de P-plaats komt daardoor op de E-plaats terecht.
f. Het tRNA-aminozuurcomplex op de A-plaats komt op de P-plaats terecht.
g. Het kleine ribosoomdeel met het gebonden mRNA schuift 3 nucleotiden verder op.
h. De A-plaats is weer vrij om het volgende tRNA-aminozuurcomplex te binden.
*Doordat een mRNA-molecuul vaak in een cirkel ligt, kan een ribosoom dat klaar is met de translatie zich meteen opnieuw binden aan het startcodon.
6. De translatie stopt wanneer een ribosoom een stopcodon bereikt. Er bestaat geen tRNA-aminozuurcomplex dat een stopcodon kan herkennen. In plaats daarvan bindt er een release-factor (eiwit) aan het stopcodon in mRNA. Hierdoor laat de polypeptideketen los en gaan het kleine en het grote ribosoomdeel uit elkaar.

Binas: 71E, 71J

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe vindt translatie plaats?

A

Een cel heeft in zijn cytoplasma altijd een voorraad van de 20 verschillende aminozuren voor de eiwitsynthese. tRNA-moleculen binden aminozuren uit het cytoplasma en vervoeren ze naar een ribosoom. Ribosomen bestaan uit een klein deel en een groot deel. Ze koppelen aminozuren aan elkaar tot eiwitten. Het kleine ribosoomdeel heeft daarvoor een mRNA-bindingsplaats en het grote ribosoomdeel heeft 3 tRNA-bindingsplaatsen die E, P en A worden genoemd.

tRNA-molecuul: een enkelstrengs RNA-molecuul.
*Op een van de lussen die naar buiten uitsteken, bevinden zich 3 nucleotiden die een anticodon vormen. De stikstofbasen in dit anticodon kunnen zich door basenparing binden aan de stikstofbasen in een complementair codon van een mRNA-molecuul.
*Alle tRNA-moleculen hebben aan 1 uiteinde dezelfde 3 ongepaarde nucleotiden: CCA. Aan dit uiteinde kan een tRNA-molecuul 1 specifiek aminozuurmolecuul binden. Elk aminozuur wordt door een specifiek enzym aan een specifiek tRNA-molecuul gebonden. Ieder tRNA-molecuul bevat dus zijn eigen codon en aminozuur.

Binas: 71J, 71K

17
Q

Wanneer komen genen tot expressie? En wat kan ervoor zorgen dat genen niet tot expressie komen?

A

De genexpressie komt tot stand door structuurgenen, deze wordt geregeld door genregulatie. De werking van de genregulatie wordt aan de hand van regulatorgenen*, die repressors produceren, factoren binnen en buiten de cel, waardoor repressors geactiveerd worden, en proto-oncogenen geregeld. De genexpressie wordt verstoord door gemuteerde genen. (Ook de aanwezigheid van een corepressor onderdrukt de genexpressie; wanneer een actieve corepressor is gebonden aan de operator wordt RNA-polymerase geblokkeert.)

Genexpressie: wanneer een gen aan staat, wordt de informatie van het DNA door transcriptie omgezet in RNA en wordt mRNA door translatie omgezet in een eiwit.
Genregulatie: het aan- of uitzetten van een gen (doormiddel van respressors).
Repressors: regulator-eiwitten die de transcriptie van een gen kunnen blokkeren/activeren door zich aan DNA te binden.
Corepressor: repressor die juist actief wordt wanneer er een molecuul bindt aan de repressor.

*In prokaryoten activeren de regulatorgenen een repressorgen dat hierdoor een repressor maakt. In eukaryoten coderen zij voor transcriptiefactoren die de genexpressie kunnen activeren of remmen.

18
Q

Hoe wordt genregulatie gedaan bij prokaryoten?

A

In prokaryoten bevatten structuurgenen de informatie voor de eiwitsynthese in de ribosomen. Langs structuurgenen kan transcriptie plaatsvinden voor het vormen van mRNA-, tRNA- en rRNA-moleculen. Onder invloed van deze RNA-moleculen worden in de ribosomen eiwitten gesynthetiseerd. Wanneer er geen inductor aanwezig is, vindt er geen transcriptie plaats van de structuurgenen. Er is dan een repressor gebonden aan de operator die in het DNA vóór de structuurgenen ligt. Het RNA-polymerase dat gebonden is aan de promotor wordt daardoor geblokkeerd en kan de structuurgenen niet aflezen.
Repressormoleculen hebben 2 bindingsplaatsen. Behalve met de operator kunnen ze ook een binding aangaan met een inductor. Wanneer er een inductor aanwezig is, bindt deze aan de repressor. De repressor laat hierdoor los van het DNA, waardoor de operator vrijkomt. RNA-polymerase kan nu langs de operator om de structuurgenen af te lezen. Door de aanwezigheid van een inductor komen dus de structuurgenen tot expressie.

Inductor: molecuul dat de genexpressie op gang brengt.

19
Q

Hoe wordt genregulatie gedaan bij eukaryoten?

A

In het DNA van embryonale stamcellen worden regulatorgenen tot expressie gebracht. In eukaryoten coderen deze genen voor transcriptiefactoren. RNA-polymerase kan bij eukaryoten alleen aan een promotor binden voor transcriptie, wanneer daar transcriptiefactoren aan zijn gebonden. De plaats van een stamcel in een embryo bepaalt welk regulatorgen er wordt aangezet en daardoor welke transcriptiefactor er wordt gemaakt. Wanneer deze bindt aan een specifieke sequentie in het DNA van een stamcel, komt er een bepaalde set genen tot expressie. De eiwitten van sommige genen zorgen ervoor dat de cel zich gaat differentiëren. Andere genen coderen voor transcriptiefactoren die genen in de eigen cel of in nabijgelegen stamcellen beïnvloeden. Die kunnen door de afgifte van transcriptiefactoren weer een volgend regulatorgen beïnvloeden.

Gedurende de verschillende fasen van de ontwikkeling van een organisme, kunnen er in stamcellen andere genensets tot expressie worden gebracht.

20
Q

Hoe wordt genregulatie gedaan bij volwassen organismen?

A

Bij volwassen eukaryoten is de genexpressie afhankelijk van de functie van de cel en van de omstandigheden. In een menselijke cel komen op een willekeurig moment gemiddeld 3% tot 5% van de genen tot expressie.

Er zijn verschillende mechanismen voor de genregulatie in eukaryoten. Alle stappen in de genexpressie kunnen worden gereguleerd, maar het belangrijkste controleput is het wel of niet laten plaatsvinden van RNA-transcriptie.

Bij eukaryoten heeft RNA-polymerase de assistentie van transcriptiefactoren nodig om de transcriptie te kunnen beginnen.
1. Er bestaan vele soorten transcriptiefactoren, waaronder activators en repressors. Activators binden aan enhancers.
2. Zodra de activators zijn gebonden aan de enhancers, buigt het DNA en kunnen andere transcriptiefactoren en RNA-polymerase binden aan de promotor.
3. Wanneer het complex compleet is, kan RNA-polymerase beginnen met transcriptie.
Wanneer repressors binden aan bepaalde sequenties in het DNA, blokkeren zij de transcriptie.

Enhancer: specifieke sequentie in het DNA.

De genexpressie wordt geblokkeerd wanneer het DNA compact gemaakt wordt. Bepaalde stoffen kunnen de histonen ertoe aanzetten om het DNA steviger of losser te binden. Dat bepaalt de mate waarin het DNA is af te lezen.

21
Q

Wat is DNA-methylering? En waarvoor wordt het gebruikt?

A

De aflezing van het DNA kan op bepaalde plaatsen verhinderd worden door DNA-methylering.

DNA-methylering: methylgroepen zijn aan de stikstofbasen in het DNA (meestal aan cytosine) gebonden.

22
Q

Wat is epigenetica?

A

Epigenetica: het bestuderen van omkeerbare veranderingen in de activiteit van genen, die niet het gevolg zijn van veranderingen in de nucleotidevolgorde van het DNA.

23
Q

Wat doen ze bij RNAi?

A

RNA-interferentie (RNAi): de expressie van genen remmen door het afbreken of blokkeren van mRNA-moleculen zodat geen translatie kan plaatsvinden.
0. Een dicer (enzym) knipt de dubbelstrengs RNA-keten in miRNA.
1. Een van de strengen van het miRNA wordt afgebroken. De andere streng, het doel-mRNA, is complementair aan een sequentie in een mRNA-molecuul.
2. Het enkelstrengs miRNA bindt aan een eiwitcomplex.
3. Het miRNA-eiwitcomplex bindt aan het doel-mRNA.
4. Door de binding kan translatie van het doel-mRNA worden geblokkeerd of kan het doel-mRNA worden afgebroken doordat het in stukken wordt geknipt.

Micro-RNA (miRNA): een kort RNA met als functie RNA-interferentie.

24
Q

Hoe kunnen genetische variaties ontstaan? Wat zijn mutaties? En wat zijn de verschillende vormen van mutaties?

A

Genetische variatie komt tot stand door mutatie en recombinatie.

Mutatie: veranderingen in het DNA van een cel.

Puntmutatie: verandering in 1 nucleotidepaar.
Er zijn verschillende typen mutaties:
*Substitutie: mutatie waarbij er sprake is van een vervanging van een nucleotidepaar door een ander nucleotidepaar.
*Deletie: mutatie waarbij een nucleotidepaar uit het DNA wordt verwijderd.
*Insertie: mutatie waarbij een nucleotidepaar uit het DNA wordt toegevoegd.

Chromosoommutatie: een deel van het chromosoom is veranderd, verdwenen, verdubbeld of verplaatst.

Genoommutaties: ploïdiemutaties: mutaties waarbij het aantal chromosomen in een cel verandert.
*Genoommutaties kunnen optreden doordat tijdens de meiose een paar homologe chromosomen bij elkaar blijven.
Non-disjunctie: beide chromosomen gaan naar dezelfde pool en komen samen in een van de dochtercellen terecht.

25
Q

Wat zijn de oorzaken van mutaties?

A

Mutaties kunnen spontaan optreden, ze kunnen ook worden veroorzaakt door mutagene stoffen zoals blootstelling aan kortgolvige straling (röntgenstraling, ultraviolette straling, zonnestraling), bepaalde chemische stoffen of virussen.

26
Q

Hoe werkt het DNA-reparatiesysteem?

A

In een celkern zijn enzymen, die deel uitmaken van het DNA-repairsysteem, werkzaam die beschadigingen opsporen die ontstaan tijdens de replicatie van DNA. Nadat de verkeerd ingebouwde stikstofbasen of nucleotiden uit het DNA verwijderd zijn, zorgen andere enzymen (ook van het DNA-repairsysteem) ervoor dat de juiste stikstofbasen of nucleotiden worden ingebouwd. De enzymen worden gemaakt door expressie van supressorgenen​.

Binas: 71I

27
Q

Wat kunnen de effecten van mutaties zijn?

A

Het effect van mutaties in lichaamscellen is vaak gering. Deze mutaties zijn bovendien niet erfelijk.

Afhankelijk van het effect dat mutaties hebben, kunnen ze neutraal, negatief of positief zijn.
*Neutrale mutaties veranderen het genotype maar hebben geen invloed op het fenotype.
*Bij negatieve mutaties is er verandering zichtbaar in het fenotype. Het effect van negatieve mutaties hangt af van het type cel waarin de mutatie plaatsvindt en van de aard van de mutatie.
a. Mutaties in lichaamscellen kunnen leiden tot kanker wanneer er, bijvoorbeeld, een mutatie plaatsvindt in een suppressorgen en in een proto-oncogen.
*Positieve mutaties zijn voordelig voor het organisme of de soort. Het mogelijk effect van positieve mutaties is een grotere overlevingskans van de mutant ten opzichte van soortgenoten zonder deze mutatie.

Door opeenvolgingen van mutaties, recombinatie en natuurlijke selectie kunnen nieuwe soorten ontstaan.

Functie proto-oncogenen: coderen voor eiwitten die celgroei en celdifferentiatie stimuleren.

28
Q

Wat houdt recombinatie in en hoe vindt het plaats?

A

Tijdens de meiose ontstaat genetische variatie door recombinatie van allelen.

Recombinatie: het wijzigen van de combinatie van genen door genetische manipulatie.
*Ontstaat door:
1. Recombinant-DNA-techniek: toevoegen van genen van een andere soort.
2. Celfusie: versmelting van 2 cellen van verschillende soorten organismen tot een cel met een nieuw genotype.

29
Q

Wat gebeurt er bij crossing over?

A

Crossing-over: 2 homologe chromosomen wisselen delen uit tijdens meiose I; gekoppelde genen raken dan los van elkaar en kunnen daardoor in verschillende voortplantingscellen terecht komen (er ontstaan nieuwe haplotypen).

Aan het begin van meiose I komen de homologe chromosomen bij elkaar te liggen. Wanneer de chromosomen zich spiraliseren, kunnen de chromatiden van 2 homologe chromosomen in elkaar verstrengeld raken. Er kunnen dan breuken optreden in de DNA-moleculen van de chromatiden. Meestal wordt de breuk hersteld, maar soms treedt crossing-over op. Daarbij hecht een afgebroken chromosoomdeel zich aan het andere chromosoom van het chromosomenpaar. 1 chromosoom kan daardoor allelen van 2 verschillende ouders bevatten.

Haplotype: unieke combinatie van allelen op een chromosoom.

30
Q

Wat is biotechnologie?

A

Biotechnologie: een verzamelnaam voor technieken waarbij organismen worden gebruikt om producten te vervaardigen voor de mens.
*Bijvoorbeeld: klonen, recombinant-DNA-techniek​, geninactivering.

31
Q

Wat gebeurt er bij klonen? Wat zijn daar de methodes voor?

A

Bij klonen ontstaan er uit een organisme genetisch identieke nakomelingen door ongeslachtelijke voortplanting.

Dieren kunnen kunstmatig gekloond worden door embryosplitsing.
1. Uit een bevruchte eicel ontstaat een klompje cellen.
2. Het klompje cellen wordt in een laboratorium gesplitst in kleinere klompjes cellen.
3. Elk klompje cellen wordt in de baarmoeder van een koe geplaatst.

Dieren kunnen kunstmatig gekloond worden door celkerntransplantatie. Hierbij wordt een koe met gunstige eigenschappen (een zogenaamde superkoe) bevrucht door een stier met een gunstig genotype.
1. Uit een bevruchte eicel ontstaat een klompje cellen.
2. Dit wordt uit de superkoe gehaald en in een laboratorium gesplitst in afzonderlijke cellen.
3. Uit een donorkoe worden onbevruchte eicellen gehaald. Uit deze eicellen worden de kernen verwijderd.
4. Men laat het klompje cellen van de superkoe versmelten met de eicellen van de donorkoe.
5. Door een elektrische impuls toe te dienen, vindt er celfusie plaats.
6. Uit de eicellen met een nieuwe kern ontwikkelen zich klopjes cellen.
7. De klompjes cellen worden geïmplanteerd in de draagkoeien.

32
Q

Wat gebeurt er bij recombinant-DNA-techniek?

A

Recombinant-DNA-techniek: genetische modificatie techniek waarbij de nucleotidevolgorde van het DNA in een organisme gewijzigd wordt door DNA in te brengen dat afkomstig is van een ander individu.
*Cisgenese: het inbrengen van DNA dat afkomstig is van een organisme van dezelfde soort.
*Transgenese: het inbrengen van DNA dat afkomstig is van een organisme van een andere soort.

33
Q

Wat is cDNA?

A

cDNA: complementair DNA: copyDNA: DNA dat alleen een specifiek gen bevat.
*Wordt experimenteel verkregen door transcriptie van mRNA.

34
Q

Hoe kun je genen inactiveren? Met behulp van welke methode? En hoe werkt dit?

A

Geninactivering kan plaatsvinden door het toevoegen van antisense-DNA.

  1. Een kopie wordt gemaakt van het DNA met het gen dat de code bevat voor het ziekteverwekkende eiwit.
    *Identiek aan origineel, alleen wordt 3’ – 5’ –> 5’ – 3’.
  2. Dit gekopieerde DNA wordt ingebracht in het orgaan dat de ziekteverwekkende eiwitten produceert.
  3. Zowel langs het originele gen als langs de kopie vindt transcriptie plaats.
  4. Het RNA dat langs beide genen ontstaat, is complementair.
  5. Als dit RNA op weg naar de ribosomen met elkaar in aanraking komt, ontstaat door basenparing dubbelstrengs RNA.
  6. Langs dit RNA kan geen translatie plaatsvinden.
  7. Het functionerende gen is dan uitgeschakeld.

Geninactivering: de expressie van een gen worden uitgeschakeld.

Om te onderzoeken wat de functie is van een gen, kunnen we het uitschakelen (knock-outgen).

  1. Uit een volgroeid organisme van dezelfde soort wordt het gen gehaald waarvan men de functie wil weten.
  2. Het gen wordt uitgeschakeld door er een stukje tussenuit te knippen.
  3. Op de vrijgekomen plaats wordt een nieuw gen ingebouwd dat resistentie biedt tegen een bepaald antibioticum.
  4. Door de membranen met een elektrische impuls tijdelijk poreus te maken probeert men de knock-outgenen in te brengen in een embryonale stamcel.
  5. Door de cellen na deze behandeling over te brengen naar een petrischaal met een voedingsbodem met een antibioticum, overleven alleen de cellen die het knock-outgen (met het resistentiegen) hebben ingebouwd.
  6. Deze stamcellen worden ingebracht in een embryo.
  7. Het organisme dat wordt geboren, heeft cellen met het knock-outgen en cellen met het originele gen.
  8. Door onderling kruisen van deze organismen ontstaan nakomelingen waarin beide genen knock-outgenen zijn.
  9. Wanneer deze organismen andere eigenschappen hebben dan normale organismen, is dit te wijten aan het knock-outgen.