Hoofdstuk 1 (4A) inleiding in de biologie Flashcards
Welke levensverschijnselen zijn er?
Voortplanting, stofwisseling, groeien, ontwikkelen.
Welke verschillende organisatieniveaus zijn er?
- Moleculen: de bouwstenen van stoffen.
- Organel: een deel van een cel dat naar bouw en functie apart is te onderscheiden.
- Cel.
- Weefsel: een groep cellen met dezelfde vorm en functie.
- Orgaan: een deel van een organisme met een specifieke bouw en functie.
- Organenstelsel: een aantal organen die samen een bepaalde functie uitoefenen.
- Organisme.
- Populatie: een groep individuen van dezelfde soort die in een bepaald gebied leven en zich onderling voortplanten.
- Levensgemeenschap: alle populaties die in een bepaald gebied leven.
- Ecosysteem: een min of meer begrensd gebied met bepaalde eigenschappen waarbinnen de abiotische en biotische factoren een eenheid vormen.
- Biosfeer: systeem aarde: het geheel aan ecosystemen op aarde.
Wat is de taxonomie?
De regels van het ordeningssysteem naar soorten en vormen.
Welke domeinen en rijken zijn er?
Er zijn 3 domeinen: bacteriën, archaea en eukaryoten. De eukaryoten kunnen verder worden ingedeeld in de rijken: schimmels, planten, dieren en protisten.
Hoe stel je een onderzoek op?
- Observatie: de waarneming van een bepaald natuurverschijnsel dat in aanmerking komt voor verder onderzoek.
- Probleemstelling.
- Hypothese: veronderstelling: een logische verklaring voor het probleem.
- Experimentele fase.
- Resultaten: waarnemingen worden verricht en (meet)gegevens verzameld.
- Conclusie: de onderzoeker vergelijkt de resultaten van de experimenten met de verwachting die is uitgesproken.
De experimentele fase kan verder worden ingedeeld in:
1. Onderzoeksvraag: nauwkeuriger geformuleerde probleemstelling.
2. Verwachting.
3. Experiment.
*Minimaal 2 groepen: een experimenteergroep en een controlegroep.
*In de experimenteergroep worden organismen blootgesteld aan een bepaalde invloed.
*In de controlegroep wordt dezelfde proef uitgevoerd, maar nu is de invloed afwezig (; de blanco proef; placebogroep).
*Om betrouwbare gegevens te krijgen moeten beide groepen uit grote aantallen organismen bestaan.
*Per experiment mag maar één invloed tegelijk worden onderzocht; alle andere omstandigheden moeten bij de experimenteergroep en bij de controlegroep gelijk zijn.