Hoofdstuk 2 (4A) cellen Flashcards

You may prefer our related Brainscape-certified flashcards:
1
Q

Welke microscopen zijn er?

A

Lichtmicroscoop: valt licht van onder door het preparaat.
* Geen diepte, 400X – 600X.
Elektronenmicroscoop: een elektronenbundel op het object.
1. Transmissie-elektronenmicroscoop of TEM: een elektronenbundel gaat door het object.
* Geen diepte, 2x10^-9X.
2. Scanning elektronenmicroscoop of SEM: een objectief wordt afgetast met een elektronenbundel, het object weerkaatst hierbij de elektronen.
* Diepte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn de verschillen tussen een plantaardige en een dierlijke cel?

A

Plantaardige cel:
* Grote centrale vacuole. De vacuole heeft als functie stevigheid en kan kleurstoffen bevatten.
* Plastiden. 3 typen plastiden: chloroplasten (bladgroenkorrels), chromoplasten (kleurstofkorrels) en leukoplasten (zetmeelkorrels).
* Celwand: een stevig laagje om de cel heen; ligt om het celmembraan.

Dierlijke cel:
* Kleine vacuole.
* Geen plastiden.
* Geen celwand.

Binas: 79B, 79C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn stamcellen?

A

Stamcellen: cellen die nog niet (volledig) gespecialiseerd zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is het verschil tussen embryonale en adulte stamcellen?

A

Embryonale stamcellen: stamcellen van een embryo die kunnen uitgroeien tot ieder type cel.
Adulte (volwassen) stamcellen: stamcellen (van organen) die kunnen uitgroeien tot cellen van het weefsel waarin ze zich bevinden.

Binas: 80A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is weefsel?

A

Weefsel: een groep cellen met dezelfde vorm en functie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waar liggen de organen in het lichaam?

A

Zie het plaatje op blz. 4

Binas 82C, 85A, 86A, 86B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn de verschillende celorganellen en wat zijn hun de functies?

A
  1. Celkern (: nucleus).
    Functie:
    *Speelt een centrale rol in de zelforganisatie en zelfregulatie van de cel.
    *Maakt de onderdelen van ribosomen.
  2. Endoplasmatisch reticulum: een uitgebreid membranenstelsel: een ingewikkeld netwerk van dubbele membranen die bijna aan elkaar liggen, om zo afgeplatte holten en kanaaltjes te vormen.
    Functie:
    *Het transporteren van moleculen in de cel.
  3. Ribosomen: kleine bolvormige organellen.
    Functie:
    *Synthese van eiwitten aan de hand van de informatie van boodschappersmoleculen uit de kern.
  4. Golgistysteem: opeengestapelde platte blaasjes.
    Functie:
    *Geeft eiwitmoleculen hun uiteindelijke vorm.
  5. Lysosomen.
    Functie:
    *Het opruimen van stoffen.
  6. Mitochondriën: bolvormige organellen.
    Functie:
    *In mitochondriën vinden reacties plaats waarbij energie vrijkomt.
    a. Glucose wordt pyroduivenzuur.
    b. Pyroduivenzuur + zuurstof wordt koolstofdioxide + water + ATP.
  7. Chloroplasten.
    Functie:
    *Op de membranen liggen de enzymen voor fotosynthese.

Binas: 79B, 79C, 79D

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is de bouw van membranen?

A

Celmembranen bestaan uit:
1. Een dubbele laag van fosfolipiden.
* Bestaat uit een hydrofiele en hydrofobe kant.
De hydrofiele kant wordt gevormd door een fosfaatgroep.
De hydrofobe kant wordt gevormd door 2 lange koolstofketens.
* Aan sommige fosfolipiden zitten koolhydraatketens.
2. Een groot aantal eiwitmoleculen.
* Aan een aantal eiwitmoleculen zitten koolhydraatketens.
3. Cholesterol. Speelt een rol in de stevigheid van de membranen.

Binas: 79D

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is diffusie en wat is osmose?

A

Diffusie: verplaatsing van een stof van een plaats met een hoge concentratie naar een plaats met een lage concentratie van die stof (zowel in vloeistoffen als in gassen).
Osmose: verplaatsing van water door een selectief-permeabel membraan, van een plaats met een lage osmotische waarde, naar een plaats met een hogere osmotische waarde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoe en op welke manier vindt transport over membranen plaats?

A

Passief transport: transport waar geen energie voor nodig is.
* Vindt plaats via diffusie: het verloopt altijd van een hoge naar een lage concentratie.
* Aquaporie: waterkanaaltje: een speciaal membraaneiwit dat de doorlaatbaarheid van membranen voor water regelt. Ook voor andere stoffen bestaan porie-eiwitten.
* Andere eiwitten in het membraan functioneren als transporteiwit. Hierbij bindt het molecuul aan het eiwit, waardoor de vorm van het eiwit verandert en het molecuul het membraan kan passeren.

Actief transport: transport waar energie voor nodig is: het is tegen de concentratiegradiënt in.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is het verschil tussen hypotoon, isotoon en hypertoon? En wat is hierbij het verschil tussen dierlijke en plantaardige cellen?

A

Hypotoon: de omgeving heeft een lagere osmotische waarde.
* Dierlijke cellen: knappen.
* Plantencellen: turgescent (optimaal).

Isotoon: de osmotische waardes zijn gelijk.
* Dierlijke cellen: normaal (optimaal).
* Plantencellen: verliest zijn stevigheid.

Hypertoon: de omgeving heeft een hogere osmotische waarde.
* Dierlijke cellen: lopen leeg.
* Plantencellen: plasmolyse.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat gebeurt er bij de celcycles; de celdeling?

A

Celcyclus: interfase en mitose.
* Interfase: periode tussen 2 celdelingen; bestaat uit G1-fase, S-fase en G2-fase.

  1. G1-fase: periode tussen mitose en DNA-replicatie.
    * Er vindt plasmagroei plaats.
  2. S-fase: fase waarin DNA-replicatie plaatsvindt.
  3. G2-fase: periode tussen S-fase en mitose.
  4. M-fase: periode van de mitose en celdeling.
    * Mitose: kerndeling.
    a. Het kernmembraan verdwijnt, terwijl vanuit 2 kanten van de cel microtubuli beginnen te groeien.
    b. De microtubuli vormen een spoelfiguur (: een koepel) om de chromosomen. De chromosomen komen in een vlak tussen de centrosomen te liggen.
    c. De spoelfiguur begeleidt het uiteengaan van de chromatiden. De beide chromatiden van ieder chromosoom bewegen van elkaar af naar tegenovergestelde plaatsen in de cel.
    d. Een nieuw kernmembraan vormt en 2 kernen ontstaan.
    e. De cel snoert tussen beide kernen in, en er ontstaan 2 (dochter)cellen.
    f. Er ontstaan celmembranen, waarbij het cytoplasma wordt verdeeld over de dochtercellen.

Binas: 76A, 76B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is de endosymbiosetheorie?

A

Endosymbiosetheorie (endo = binnen; symbiose = samenleven): het ontstaan van eukaryoten begon met relatief grote prokaryoten.
*Door instulping van het celmembraan om het DNA ontstond het kernmembraan, de celkern en het endoplasmatisch reticulum.
*Sommige prokaryoten waren in staat met behulp van zuurstof energierijke stoffen af te breken. Door opname van aerobe bacteriën zijn mitochondriën ontstaan.
*Chloroplasten zijn ontstaan uit cyanobacteriën die in de cel zijn opgenomen. In cyanobacteriën (blauwwieren) vindt net als in chloroplasten fotosynthese plaats.

Bewijs endosymbiosetheorie:
*Veel cellen bezitten de mogelijkheid het celmembraan te laten instulpen en daarbij materiaal uit de omgeving op te nemen in een blaasje in de cel.
*Zowel mitochondriën als plastiden bezitten een dubbel membraan en bevatten kringvormig DNA dat lijkt op dat van prokaryoten (bacteriën en archaea).
*De bouw van het binnenste membraan, van zowel mitochondriën als plastiden, komt overeen met de bouw van het celmembraan van prokaryotische organismen.
*De deling van mitochondriën en plastiden verloopt op eenzelfde manier als bij prokaryoten.

Binas: 94C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly