Hoofdstuk 7 psychofarmacologie Flashcards

1
Q

pharmaceutical drug/medicatie/medicijn

A

een substantie die gebruikt wordt om een ziekte te behandelen, genezen of voorkomen in het promoten van welzijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

psychofarmaca/psychoactieve drug/psychofarmaceutisch of psychotropisch

A

is een chemische substantie die de bloed-hersenbarriére doorgaat en vooral invloed heeft op het CZS waar het hersenfunctie beïnvloedt (drugs)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

psychofarmacologie

A

de wetenschappelijke studie van de acties van drugs en diens effecten op humeur, sensatie, denken en gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

analgesia en antipyresis

A

Pijnstillend en koortsverlagend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat doet het anatomical therapeutic chemical (ATC classificatiesysteem

A

actieve substanties worden in groepen verdeeld op basis van het orgaan of systeem waarop het effect heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

classificatie drugs A, B of C

A

A: Meest schadelijke drugs met de hoogste straffen (heroïne, crack, XTC)
B: minder schadelijk dan klasse A, maar sommige vallen onder A als het geïnjecteerd word. (amfetamine, barbituraten, codeine)
C: minst schadelijk (benzodiazepinen, steoiden)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

scheduled drugs 1

A

drugs in dit schedule hebben geen therapeutische waarde dus mag je niet in bezit hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

scheduled drugs 2 en 3

A

kunnen voorgeschreven worden en dus legaal in bezig zijn en gegeven worden door farmaceuten. Het verschil in 2 en 3 betreft de bewaar en opslagvereisten ( 2 is heroïne en 3 barbituraten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

scheduled drugs 4 (i) 1(ii)

A

(i) mag alleen in bezit zijn met prescription. (ii) mag in bezig zijn als het duidelijk voor eigen gebruik is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

scheduled drugs 5

A

worden over de counter verkocht en kunnen zonder prescription in bezit zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

farmacokinetiek (ADME) (4)

A

Wat het lichaam doet met de drug:
- absorption
- distribution
- metabolism
- elimination/excretion

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

intramusculair (toedieningsmethodes)

A

in de spier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

intraveneus (toedieningsmethodes)

A

in de ader

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

subcutaan (toedieningsmethodes)

A

onder de huid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

intradermaal (toedieningsmethodes)

A

in de huid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

transdermaal (toedieningsmethodes)

A

via de huid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

transmucosaal (toedieningsmethodes)

A

langs slijmvliezen zoals tong

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

entraal (toedieningsmethodes)

A

maagdarmstelsel (oraal)

19
Q

wat voor soort drugs komt makkelijk door het celmembraan (distributie van drugs)

A

vetoplosbare drugs kunnen gemakkelijk door het membraan heen

20
Q

capillaire wand (distributie van drugs)

A

deze wanden zijn dun en bestaan uit een enkele laag cellen. Tussen de cellen zitten kleine gaatjes die kleine moleculen doorlaten

21
Q

de bloed-hersenbarriére (distributie van drugs)

A

bestaat uit gliacellen die voorkomen dat alle stofjes in de hersenen kunnen komen.

22
Q

placentrale barriére (distributie van drugs)

A

verbindt de moeder en de foetus en is een punt van de uitwisseling van voedingsstoffen en foetaal afval. Drugs die door deze barriere komen hebben ernstige gevolgen voor de ontwikkelende foetus.

23
Q

halfwaardetijd en tweede halfwaardetijd

A

Het moment waarop er nog maar de helft van een drug aanwezig is in het lichaam. De tweede is wanneer er nog maar de helft van de helft aanwezig is.

24
Q

agonist

A

een stofje wat bindt en een bepaald effect heeft

25
Q

antagonist

A

een stofje wat vindt aan receptor maar zonder dat er een biologische reactie ontstaat

26
Q

orthosteric antagonsim

A

hij vecht voor dezelfde plek als de neurotransmitter (competitief)

27
Q

allosteric antagonist

A

hij gaat op een andere plek van de receptor zitten (is niet competitief)

28
Q

partiële agonist

A

precies tussen een agonist en antagonist in, het heeft effect, maar een klein beetje

29
Q

inverse agonist

A

deze bind aan de receptor maar heeft een tegengesteld effect op de cel.

30
Q

receptoren die downregulated worden

A

minder gevoelig

31
Q

receptoren die upregulated worden

A

gevoeliger

32
Q

verzadiging van de receptor

A

ontstaat wanneer de ligand zo overvloedig aanwezig is dat iedere receptor bezet is. het extra toevoegen of aanmaken van een stofje heeft dan geen zin

33
Q

in competitie, wint dan de drug of het lichaamseigen stofje de plek op de receptor

A

de drug heeft vaker een sterkere affiniteit

34
Q

antidepressiva gebruikt voor

A

klinische depressie, angst, eetstoornissen, bordeline

35
Q

stimulanten gebruikt voor

A

stoornissen zoals ADHD en narcolepsie te behandelen en honger te stillen

36
Q

opioïden (depressants)

A

drugs die interacteren met lichaamseigen neuropeptiden die zich ontwikkeld hebben om pijn te verlichten (heroïne

37
Q

alcohol (depressants)

A

bindt aan serotonine, GABA, glutamaat

38
Q

anxiolytica (depressants)

A

gebruikt voor angststoornissen

39
Q

mood stabilizers gebruikt voor

A

psychoses, schizofrenie en manie

40
Q

monoamine oxidase (MAO)

A

een enzym wat serotonine inactiveert door zuurstof toe te voegen.

41
Q

monoamine oxidase inhibitor (MAOI)

A

inhibeert de afbraak van monoamine (norepinephrines, serotonine en dopamine)

42
Q

reuptake inhibitors

A

blokkeren de heropname van monoamines uit de synaptische spleet. Er is dus meer serotonine.norepinephrine is de synaptische spleet

43
Q

selective serotonin reuptake inhibitor (SSRI)

A

de reuptake inhibitor fungeert dus als antagonist voor de heropname transporters.

44
Q

nuremberg code

A

set ethische principes voor experimenten op mensen