hoofdstuk 4 kortere variant Flashcards

1
Q

actiepotentiaal

A

de depolarisatie van de membraanpotentiaal die een signaal stuurt naar de actie van een neuron

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

adenosinetrifosfaat (ATP)

A

een nucleotideverbinding die zorgt voor de opslag van energie in cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

autoreceptor

A

een presynaptisch type receptor dat betrokken is bij een negatieve feedbacklus in signaaltransductie. Hij is alleen gevoelig voor de neurotransmitters of hormonen die vrijkomen uit het neuron waarop hij zich bevindt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

concentratiegradiënt

A

deeltjes bewegen van een gebied met een hoge concentratie naar een gebied met een lage concentratie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

cortisol

A

stresshormoon dat door de bijnierschors wordt afgegeven na activering door ACTH

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

cytoskelet

A

deel van de cel dat bestaat uit microtubuli, actinefilamenten en tussenliggende filamenten. Deze structuren geven de cel zijn vorm, helpen de celdelen te organiseren en vormen de basis voor beweging en celdeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

adenosinedifosfaat (ADP)

A

een bestanddeel van ATP, dat met één fosfaat minder weer kan worden omgezet in ATP

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

bijnier

A

kleine klier bovenop de nier, geeft cortisol (uit cortex) en adrenaline (uit medulla) af

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

adrenocorticotroop hormoon (ACTH)

A

een hormoon van de hypofyse dat de productie van steroïden in de bijnierschors stimuleert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

catecholaminen

A

een monoaminefamilie van neurotransmitters: dopamine, noradrenaline en adrenaline, gemaakt van het aminozuur tyrosine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

endocytose

A

vorm van actief transport waarbij een cel moleculen de cel in transporteert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

endoplasmatisch reticulum

A

een type celorganel dat een onderling verbonden netwerk van afgeplatte, met een membraan omsloten zakjes vormt. Ruw: Bevat ribosomen die eiwitten samenstellen. Glad: Productie en metabolisme van vetten en steroïde hormonen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

enzym

A

eiwit dat de snelheid van een chemische reactie in levende organismen versnelt. Kan bijvoorbeeld (delen van) andere moleculen ‘knippen’ of ‘plakken’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

exocytose

A

Export van materialen uit een cel via secreetblaasjes. De blaasjes versmelten met het plasmamembraan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

extracellulair

A

de buitenkant van een cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

golgi-apparaat

A

een celorganel dat helpt bij het verwerken en verpakken van eiwitten en lipidemoleculen. Het is de laatste stap van het aanpassen van eiwitten voor gebruik.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

G-eiwit gekoppelde receptor

A

Het grootste en meest diverse type receptor. Deze receptoren op het celoppervlak fungeren als een inbox voor boodschappen in de vorm van lichtenergie, peptiden, lipiden, suikers en eiwitten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

hormoon

A

chemische substantie gevormd in gespecialiseerde klieren of cellen die doelen beïnvloeden die vaak op enige afstand liggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

hydrofoob

A

haat water en houdt van olie

20
Q

hyper-(thyroïdie)

A

overactieve (schildklier)klier, die een buitensporige hoeveelheid (schildklier)hormonen produceert

21
Q

hypo-(thyroïdie)

A

onderactieve (schildklier) klier, die een kleinere hoeveelheid (schildklier)hormonen produceert

22
Q

intracellulaire receptor

A

een receptor binnenin de cel, dus niet gelegen in het celmembraan

23
Q

ionotrope receptor

A

een receptor die een ionkanaal porie vormt

24
Q

ligand

A

een chemische stof/drug/neurotransmitter die zich aan een receptor kan binden

25
Q

ligand-gated ionkanaal

A

een groep transmembraanreceptoren die na activering door een ligand een ionkanaal opent

26
Q

lipofiel

A

houdt van olie, haat water

27
Q

lysosoom

A

blaasjes in het cytoplasma die afbraakenzymen bevatten, betrokken bij recycling

28
Q

metabotrope receptor

A

een receptor die werkt door het vrijkomen van een tweede boodschapper

29
Q

mitochondrium

A

een structuur in cellen die zorgt voor ademhaling en energieproductie, namelijk ATP. Enige structuur in het lichaam die eigen DNA heeft dat van de moeder wordt geërfd.

30
Q

monoamine hormoon

A

hormoon afgeleid van één enkel aminozuur door het gebruik van enzymen. Het is een van de drie hormoonklassen.

31
Q

negatieve feedbacklus

A

een reactie die een afname in functie veroorzaakt. Vaak zorgt het ervoor dat de output van een systeem, bv. hormoonafgifte, vermindert.

32
Q

neurotransmitter

A

Chemische stof die signalen verstuurt van het ene neuron naar het andere via een synaps.

33
Q

kern

A

de DNA-bevattende eenheid van een cel

34
Q

oxytocine

A

een peptide hormoon geproduceerd door de hypothalamus en opgeslagen en uitgescheiden door de achterste hypofyse.

35
Q

paracriene signalering

A

een vorm van cel-tot-cel communicatie waarbij een cel een signaal produceert om veranderingen teweeg te brengen in nabijgelegen cellen, waardoor het gedrag van die cellen verandert

36
Q

peptide hormoon

A

hormoon dat uit peptiden bestaat en een effect heeft op het endocriene systeem van dieren

37
Q

fosfolipidenbilaag

A

Een tweelaagse ordening van fosfaat- en lipidemoleculen die een celmembraan vormen, waarbij de hydrofobe lipide uiteinden naar binnen gericht zijn en de hydrofiele fosfaatuiteinden naar buiten gericht zijn.

38
Q

hypofyse

A

de belangrijkste endocriene klier. De meesterklier. Verdeeld in voorste en achterste reigionen. Scheidt hormonen af.

39
Q

receptor

A

Eiwitten die een bepaalde endogene chemische stof kunnen ontvangen.

40
Q

retrograde signalering

A

een proces waarbij het postsynaptische neuron communiceert met het presynaptische neuron dat verdere afgifte kan remmen

41
Q

steroïdhormoon

A

een hormoonklasse die gesynthetiseerd wordt uit cholesterol in de geslachtsklieren en bijnieren

42
Q

schildklierhormoon

A

hormoon geproduceerd door de schildklier dat voornamelijk verantwoordelijk is voor de regulatie van het metabolisme. Versterkt het effect van adrenaline

43
Q

transmembraanreceptor

A

receptor ingebed in het celmembraan

44
Q

transporter-eiwit

A

eiwitten die de celmembraan omspannen en die de heropname van de vrijgekomen neurotransmitter in het presynaptische cytoplasma bevorderen. Bv. SERT, NET, DAT

45
Q

blaasjes

A

een kleine bolvormige cellulaire container voor transport en opslag, bv. van neurotransmitters