Hoofdstuk 17 imuunsysteem Flashcards

1
Q

niet-specifiek imuumsysteem

A

aangeboren, niet-adaptief. Veranderd niet na bloodstelling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

specifiek imuumsysteem

A

aangeleerd, adaptief. Specifiek voor een pathogeen. Verbeterd na iedere blootstelling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

erythrocyten

A

veel rode bloedcellen bij elkaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

leukocyten

A

veel witte bloedcellen bij elkaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

bloedplaatjes

A

betrokken bij stolling bij een wondje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat voor cellen zitten in het beenmerg

A

alle bloedcellen ontstaan in je beenmerg. stamcellen kunnen differentiëren tot bijvoorbeeld een rode bloedcel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

lymphocyten

A

Dienen voor opsporen en verwijderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

phagocyten

A

dienen voor het opeten van cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

virion

A

een virus met dna of rna met een jasje van een beschermende eiwitlaag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

capsid/lipid

A

een beschermend jasje van eiwitlaag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

viral envelope

A

structuur om de capsid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

glycoprotein

A

dit gebruiken virussen om aan een cel te binden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

apoptose

A

geprogrammeerde celdood

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

cytopathische effecten

A

het proces dat virussen gaan binden aan cellen waardoor er structurele veranderingen plaats vinden in de cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

histamine

A

ontstekingsreactie, een interne defensies voor pathogenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

phagocytose

A

eating cells

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

natural killer cellen (NK)

A

Deel van het aangeboren immuunsysteem, vallen geïnfecteerde cellen en kankercellen aan. Zijn een bepaald type witte bloedcel (leukocyt)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

zijn natural killers cells een phagocytes of lymphocyte

A

een lymphocyte want het spoort phatogen op en verwijderd ze.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

complementssysteem

A

Het complementsysteem is een groep van eiwitten in je lichaam, die geactiveerd kunnen worden door het aangeboren afweersysteem. De fagocyten worden gelokt om de bacteriën te verwijderen. Ook vormen ze een markering om de bacterie heen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

granulocyten (eating cells. phagocytes)

A

grote hoeveelheden, eten en gaan dood, Als ze in grote hoeveelheden doodgaan vormt het pus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

macrophages (eating cells, phagocytes)

A

langzamer, groter, leven langer. Laat aan de buitenkant van de cel zien wat hij gegeten heeft

22
Q

de geïnactiveerde vorm van macrophages

A

monocyt

23
Q

waar zitten dendritische cellen en wat doen ze

A

zitten in weefsel waar de binnen en buiten wereld met elkaar in contact kunnen komen. Deze cellen laten ook zien welke antigens ze hebben opgegeten

24
Q

wat doen mestcellen

A

laten een ontsteking ontstaan waardoor je rustiger aan moet gaan doen.

25
Q

wat zit er in de blaasjes van de mestcellen die losgelaten worden na een ontsteking

A

histamines en cytokinen, die zorgen voor de ontstekingsreactie

26
Q

waar zorgt histamine voor en cytokines. en wat doet uiteindelijk antihistamine

A

histamine zorgt voor roodheid, zwelling en jeuk. Cytokines trekken andere cellen van het immuunsysteem aan en starten de ontstekingsreactie. Antihistamine vermindert het effect van histamine

27
Q

adaptieve immuunsysteem zorgt voor

A

type immuniteit wat ontstaat na blootstelling aan een antigen, vaccinatie of pathogeen

28
Q

antigenen

A

moleculen die een immuunrespons kunnen stimuleren. alle substanties die herkend kunnen worden door het adaptieve immuunsysteem

29
Q

B-cellen

A

sporen antigen en pathogenen op en herkennen ze meteen

30
Q

t-cellen

A

kunnen antigenen opsporen en herkennen als het gepresenteerd wordt op een MHC

31
Q

MHC (major histocompatibility complex

A

Een eiwit aan de buitenkant van een cel waarop dingen gebonden worden die in die cel op dat moment plaatsvinden. (bv virussen)

32
Q

APC (antigen-presenterende cel

A

een cel die een antigen presenteert

33
Q

wat maken B-cellen aan

A

antilichamen

34
Q

Hoe zien antilichamen eruit en wat doen ze

A

Als een letter Y, is in staat een antigen te herkennen en eraan te binden.

35
Q

antilichamen kunnen infectie remmen door neutralisatie, wat is dat

A

voorkomen dat het antigen aan het doel bindt

36
Q

antilichamen kunnen infectie remmen door opsonisatie, wat is dat

A

binden aan een pathogeen zodat deze makkelijker gegeten kan worden door macrofagen of neutrofielen

37
Q

antilichamen kunnen infectie remmen door complement activation, wat is dat

A

het activeren van een complement systeem

38
Q

memory b-cells

A

deze gaan in je lymfeknopen wachten tot je voor de tweede keer geïnfecteerd bent, zodat ze het sneller kunnen opruimen

39
Q

secondary immune response

A

tweede keer dat je lichaam in contact komt met een pathogeen

40
Q

lymph

A

waterige vloeistof waarin weefsel en organen zitten, het bevat witte bloedcellen

41
Q

wat gebeurd er in de milt

A

antilichamen worden uitgescheiden in de milt en het filtert vreemde substanties uit het bloed

42
Q

herkennen t cellen alle antigenen

A

elke t-cel herkent een specifiek antigen

43
Q

cytotoxische T-cel

A

herkent antigeen wanneer ze gevonden zitten aan een geïnfecteerde cel en dan vernietigt het de cel.

44
Q

cell-mediated immuunrespons

A

het deel van het immuunsysteem dat zich bezig houd met wat er in de cel gebeurd

45
Q

effector cellen

A

B plasma cellen en Cytotoxische T-cellen samen worden effector cellen genoemd omdat ze betrokken zijn bij de immuunreactie van het doden van pathogenen

46
Q

T-helper cel

A

deze kan geactiveerd worden en gaat dan een B-cel of Cytotoxische T-cel gaan helpen

47
Q

Twee soorten T-helper cellen, de Th1 en Th2

A

th1: scheiden cytokinen uit om de activiteiten van macrofagen en andere T-cellen te verbeteren
th2: stimuleren B-cellen om antilichamen uit te scheiden

48
Q

humoral immune response (immuunreactie)

A

dit gaat over wat er in de vloeistof tussen je cellen zit, denk aan bloed of lymfenvloeistof. Th2 interacteert met B cellen, geeft cytokinen af en helpt B-cellen te delen en produceren van antilichamen

49
Q

cell-mediated immune respons (immuunreactie)

A

dit gaat erover wat er in de cel zit. TH1 helpt fagocyten, maakt cytokines aan en helpt cytotoxische T-cellen om intracellulaire pathogenen te vernietigen

50
Q

immunodeficiency

A

falen of vertaging in de repons van het immuunsysteem. Voorbeeld is het HIV virus wat T helper cellen infecteert.