Hoofdstuk 2 genetisch en evolutie Flashcards

1
Q

russel wallace

A

stuurde naar darwin een wetenschappelijk artikel toe over gemeenschappelijke voorouder van het leven op aarde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

genotype

A

genetische opmaak in een cel van een organisme.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

fenotype

A

wat tot uiting komt bij een organisme. Wat zichtbaar is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Y-chromosomal Adam

A

meest recente gedeelde voorouder waarvan alle mannen op aarde van afstammen. (dit weten ze door het bestuderen van kleine veranderingen in het Y chromosoom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Mitochondrial Eve

A

meest recente vrouw waarvan alle vrouwen op aarde van afstammen. (Dit weten ze door het bestuderen van de mitochondria)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

out of africa hypothese

A

De Y-chromosomal adam en Mitochondrial eve kwamen uit afrika en zij en de nakomelingen hebben zich verspreid over de wereld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

kwalitatief erfelijke kenmerken of eigenschappen

A

worden door een gen of enkele genen bepaald. Erfelijk, Vaak niet beïnvloed door omgevingsfactoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

kwantitatief erfelijke kenmerken of eigenschappen

A

worden door een groot aantal genen bepaald, milieu kan invloed hebben en is niet heel erfelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

DNA is een recept voor

A

hoe eiwit gemaakt moet worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat onderzocht het human genome project

A

de genetische verschillen tussen mensen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat zijn genen in dna

A

instructies voor het maken van eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

nucleotides

A

zit in het dna en maakt het vierletterige DNA alphabet (A T C G)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is een nucleus

A

celkern

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wat is een chromosoom

A

opgerold dna

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

karyotype

A

een afbeelding van iemands chromosomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

diploïd set chromosomen

A

Diploïd set van chromosomen is een cel of celkern die bestaat uit twee complete sets van chromosomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

haploid set van chromosomen

A

een cel of celkern met een enkele set van ongepaarde chromosomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

histonen

A

eiwitten waar het DNA omheen opgekruld zit, zodat het niet in de war raakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

DNA vestaat uit basenparen, hoeveel nucleotides bestaat een basenpaar uit

A

2 nucleotides

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

van het alfabet van de nucleotides. welke letters staan altijd tegenover elkaar

A

T tegenover A en C tegenover G

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

centromeer

A

het punt waar de chromosoom aan elkaar vast zit. Ook wel het centrale punt genoemd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

telomeer

A

het uiteinde van een chromosoom

23
Q

wat gebeurd er met een chromosoom bij celdeling

A

bij elke celdeling wordt het telomeer iets korter en op een gegeven moment is het te kort om nog verder te delen en dan sterft het af.

24
Q

allel

A

een variant van een bepaald gen. (bv bruine ogen)

25
Q

homozygoot of heterozygoot

A

homozygoot betekent dat het allel identiek is en heterozygoot betekent dat het allel niet identiek is.

26
Q

turner syndroom

A

een chromosomale aandoening die de ontwikkeling in vrouwen beïnvloedt. Niet erfelijk, ontstaat bij de vorming van gameten (voortplaningscellen)

27
Q

gregor mendel

A

onderzocht dichotome eigenschappen ( eigenschappen die in verschillende vormen komen) zoals oogkleur.

28
Q

De wetten van mendel

A

gaat over dominant en recessief allel. Het dominante allel komt tot uiting in het uiterlijk.

29
Q

X-linked recessive inheritance ( X-gebonden recessieve overerving)

A

er speelt iets af op het X chromosoom. Grote kans dat de zoon het krijgt. Hij heeft maar een X chromosoom dus geen kopie om er tegenover te zetten

30
Q

Waar staat DNA voor

A

Deoxyribo nucleic acid

31
Q

transcriptie

A

het proces van DNA dat gekopieerd wordt

32
Q

messenger RNA (mRNA)

A

DNA wordt omgezet in RNA zodat het de celkern kan verlaten. Het werkt als boodschapper zodat het twee processen met elkaar verbind

33
Q

Cytoplasma

A

Een vloeistof in een cel waarin alle celonderdelen liggen. de mRNA verlaat de celkern naar het cytoplasma

34
Q

translatie

A

omzetting van de code op het mRNA tot functionele eiwitten.

35
Q

wat zijn eiwitten

A

Lange ketens aan elkaar gekoppelde aminozuren

36
Q

triplet code of codon

A

drie van de vier letters (ATCG) bepalen hoe het aminozuur er uiteindelijk uitziet

37
Q

Welke letter wordt vervangen door welke letter als het DNA in RNA veranderd

A

in het RNA wordt niet de T nucleotide gekopieerd maar de U. Als je een U ziet gaat het altijd om RNA

38
Q

wat zijn introns en exons

A

DNA bestaat uit exons en introns. exons is een coderend gedeelde van een gen en bevat de informatie om een eiwit te bouwen. Introns zijn de ruimtes tussen de exons.

39
Q

wat gebeurd er met intons en exons als DNA veranderd n mRNA

A

introns worden verwijderd en gerecycled en exons worden aan elkaar geplakt.

40
Q

ribosoom

A

een heel groot eiwitmolecuul waar mRNA mee koppelt. Hier vindt de vertaling van mRNA naar aminozuren plaats.

41
Q

tRNA

A

een molecuul met het anticodon en een aminozuur die koppelt met het mRNA op het ribosoom. Zo worden de aminozuren stap voor stap aan elkaar geplakt tot een lange keten aminozuren.

42
Q

promotorregio

A

Het voorste stuk van het gen.
(Hier kunnen stoffen aan binden die bepalen of het gen op een bepaald moment wel of niet afgeschreven wordt)

43
Q

transcriptiefactoren

A

stoffen die bepalen of het gen op een bepaald moment wel of niet afgeschreven wordt als zij zich binden

44
Q

polymorfismen

A

verschil in DNA dat bij meer dan 1 procent van de populatie voorkomt.

45
Q

SNPs (single nucleotide polymorphisms)

A

polymorfismen die lange stukken DNA hebben. Een verschil in een nucleotide. (bv dat de C de T vervangt)

46
Q

verschil mutatie en polymorfisme

A

mutatie leidt direct tot een aandoening en polymorfisme slechts voor een verhoogd risico. Mutatie is ook zeldzaam en polymorfisme niet

47
Q

tandem repeat of satellite DNA (vorm van DNA-verschil)

A

herhaling van DNA sequence die bestaat uit korte herhaalde base-paar sequenties (bv: CGACGACGACGA)

48
Q

insertions en deletions (vorm van DNA-verschil)

A

toevoeging of verlies van een of meer nucleotides of delen van chromosomen

49
Q

inversie (vorm van DNA-verschil)

A

delen van het chromosoom zijn 180 graden omgedraaid

50
Q

translocatie (vorm van DNA-verschil)

A

delen van een chromosoom worden uitgewisseld.

51
Q

duplicatie (vorm van DNA-verschil)

A

een verdubbeling of vergroting van het chromosoomsegment

52
Q

trisomy 21

A

syndroom van down

53
Q

epigenetica

A

is de studie van erfelijke fenotypen en veranderingen die niet samengaan met de verandering van de DNA volgorde maar door iets uit de omgeving.

54
Q

crispr-cas

A

nieuwe techniek waarmee ze heel precies in DNA kunnen knippen en een stukje eruit kunnen halen of erin stoppen.