Hoofdstuk 4 de neuron, endocriene systeem en communicatie Flashcards

1
Q

welke stofjes zijn belangrijk voor communicatie tussen cellen

A

Sodium (NA+) en kalium (K+)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

atoom

A

een nucleus die neutronen en protonen bevat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat zijn neutronen en protonen

A

neutronen zijn neutraal geladen deeltjes en protonen zijn positief geladen deeltjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

elektronen

A

deeltjes die om atomen draaien en negatief geladen zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

ion

A

wanneer een atoom negatief of positief geladen is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

lysosomen en enzymen

A

lysosomen zijn met vochtgevulde blaasjes die enzymen bevatten. Zij zorgen ervoor dat stoffen verteert worden. enzymen zijn eiwitten die voedsel kunnen afbreken en de voedingsstoffen eruit te halen die nodig zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

waaruit bestaat een neuron

A

dendrieten waarvan het informatie doorkrijgt, het nucleus waarin het DNA zit en een axon waardoor het actiepotentiaal bij andere cellen terechtkomt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

waar vind het endoplasmatisch reticulum plaats en wat is het

A

rondom het nucleus en bestaat uit gevouwen lagen van memraan waar eiwitproductie plaatsvindt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

twee vormen van endoplasmatisch reticulum (ER)

A
  • Ruw ER: hier zitten de wanden vol met ribosomen. Hier vindt makkelijk en veel eiwitaanmaak plaats
  • glad ER: Hier zitten geen ribosomen aan vast. Dit is betrokken bij de opslag van calcium, en stofwisselingsprocessen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

ligand

A

een stofje dat receptoren van een eiwit kan activeren. Bijvoorbeeld neurotransmitter of hormoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Soort receptor: Ligand-gated ion channel (isotropische cel)

A

Wanneer de ligand aan de receptor bindt, kunnen er ionen door het kanaal, dit kunnen positief en negatief geladen ionen zijn waardoor het membraanpotentiaal verandert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Soort receptor: G-protei-coupled receptor (metabotrope receptor)

A

Wanneer de juiste receptor hier geactiveerd raakt, wordt een eiwit geactiveerd wat andere eiwitten activeert, wat weer enzymen en andere processen kan activeren, waaronder het verder openzetten van een ionenkanaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

cytoskelet

A

geeft vorm en soms ook functie aan een cel, het kan zorgen voor verbinding met andere cellen en zorgt voor intracellulair transport

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

desmosomen (cel connecties)

A

losse elastiek-achtige eiwitverbindingen Er kan vloeistof doorheen weglekken. (vb huid)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

tight-junctions (cel connecties)

A

cellen zitten op een hele dichte manier vast, er kan geen vloeistof doorheen. vb: darmen en maagwand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

gap junctions (cel connecties)

A

ionen kunnen snel en gemakkelijk uitgewisseld worden. Het gat tussen het pre- en postsynaptische membraan is extreem klein. Een voorbeeld zijn hartcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

golgi apparaat

A

Verpakkingsapparaat van een cel. Hier vindt de laatste stap van eiwitsynthese plaats.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

mitochondria

A

Hier wordt energie gemaakt voor cellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

ATP (Adenosine Triphospate

A

de energiebron van je lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Mitochondriaal DNA

A

Het DNA van ATP (energiebron van je lichaam)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

wat gebeurd er met glucose bij de mitochondriaal?

A

glucose wordt opgenomen in cellen, dit wordt door de mitochondria tot energie gemaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

apoptose

A

geprogrammeerde celdood

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

arborization

A

de vertakking van dendrieten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Welke cellen ondersteunen de Neuronen

A

satellietcellen in het perifere zenuwstelsel en gliacellen in het centrale zenuwstelsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

astrocyten (gliacel)

A

zorgen ervoor dat niet alle stoffen uit het bloed de hersenen kunnen bereiken. Ze zijn ook verantwoordelijk voor de chemische omgeving van de zenuwcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

microglia (gliacel)

A

Ruimen lichaamsvreemd of dood materiaal op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

ependymale cellen (gliacel)

A

produceren hersenvocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

oligodendrocyten (gliacel) (CZS)

A

vormen een myelineschede om een axon. Schede wordt onderbroken door gaten de nodes of ranvier worden genoemd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Nodes of ranvier

A

Deze stukken worden gebruikt voor ionische uitwisseling binnen het celmembraan van de axon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

schwancellen (gliacel) (PZS)

A

doet hetzelfde als oligodendrocyten. Myelineschede vormen om een axon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

bipolaire neuronen

A

neuron met een enkele dendriet die vastzit aan het cellichaam en een enkele axon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

unipolaire neuronen

A

hebben dendrieten die samenkomen in een axonachtige structuur voordat ze verbinding maken met het cellichaam en dan infromatie via de axon naar de presynaptische terminal sturen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

afferente en efferente paden

A

afferent is dat het prikkels naar het czs toe leid en efferent is van het czs af en geeft signalen door

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

motorneuronen

A

sturen informatie om gedrag in werking te zetten, dit gebeurt via efferente paden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

sensory neurons

A

sturen sensorische informatie via afferente paden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

projection neurons

A

reizen langere afstanden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

interneuronen

A

zijn klein en hoeven maar een korte weg af te leggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

neurofilamenten

A

draadachtige structuren binnen de cellichamen en axonen en dendrieten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

wat is het verschil tussen cationen en anionen

A

cationen zijn positief geladen deeltjes en anionen negatief geladen deeltjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

absolute refractaire periode

A

er kan geen actiepotentiaal ontstaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

relatieve refractaire periode

A

een grotere stimulus nodig om een actiepotentiaal te bereiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

nodes van ranvier

A

waar het actiepotentiaal overheen gaat Over een paar knopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

saltatoire conductie

A

sprongsgewijze impulsgeleiding bij neuronen met myeline

44
Q

excitatoir postnynaptisch potentiaal (EPP)

A

als de ontvangen boodschap de receptor depolariseert. Dus verhoogde kans op een actiepotentiaal

45
Q

inhibitoir postsynaptisch potentiaal (IPP)

A

Een input die een hyperpolarisatie veroorzaakt. Verlaagt de kans op een actiepotentiaal

46
Q

temporele summatie

A

prikkels die herhaald worden in tijd. (produceren actiepotentialen

47
Q

synaptische transmissie

A

oversteken van de synaps

48
Q

spatiële summatie

A

Prikkels die op verschillende plaatsen tegelijkertijd optreden (produceren actiepotentialen)

49
Q

microtubules

A

aan het eind van een axon zitten microtubules die het materiaal leveren voor het maken van neutotransmitters.

50
Q

vesicle

A

materiaal voor het verpakken van de neurotransmitters.

51
Q

heteroreceptoren

A

type presynaptisiche receptoren die synaptische transmissie moduleren( remmen of stimuleren neurotransmitters)

52
Q

autoreceptoren

A

remmen de afgifte van neurotransmitters

53
Q

exocytose

A

op het moment van een actiepotentiaal versmelten de blaasjes met het celmembraan. Dat heet exocytose en dan wordt de inhoud afgegeven door de omgeving

54
Q

full fusion (exocytose)

A

waarbij het membraan van de vesicle en de ceel samensmelten en de volledige inhoud in de synaptische spleet belandt

55
Q

kiss and run fusion (exocytose)

A

synaptische blaasjesafgifte waarbij het blaasje tijdelijk opent en sluit en weer terug gaat naar de presynaptische spleet

56
Q

endocytose

A

het recyclen van het celmembraan

57
Q

waar zorgt transport eiwitten voor

A

neurotransmitter wordt teruggehaald door presynaptisch membraan na inhiberend of exiberend effect door transport eiwitten

58
Q

ligands

A

chemicaliën die binden aan een receptor

59
Q

aminozuren neurotransmitter

A

Zijn de bouwstenen van eiwitten

60
Q

monoamines neurotransmitter

A

stoffen zoals serotonine, noradrenaline en dopamine

61
Q

acetylcholine neurotransmitter

A

beheerst de spieren via het ruggenmerg en wordt in de hersenen gebruikt om het geheugen te stimuleren

62
Q

ionotrope receptor

A

reageert snel op een neurotransmitter. de
ionkanalen worden geactiveerd en ionen komen in de postsynaptische cel, Dit zorgt voor een IPSP of ESPS.

63
Q

metabotrope receptor

A

reageren op neurotransmitters met een tussenstap. De
metabotrope receptor activeert G-eiwitten. Deze activeren een second messenger wat het
signaal naar een enzym brengt, die ionkanaal activiteit verandert.

64
Q

G-eiwitten

A

activeert door metabotrope receptor, brengen een extra signaal naar een enzym

65
Q

monoamine oxidas

A

enzym dat dopamine afbreekt en noradrenaline

66
Q

metabolieten

A

Is een stof die ontstaat na verwerking. Bv afgebroken dopamine en noradrenaline waardoor het verwijderd kan worden uit het lichaam

67
Q

autoreceptoren

A

receptoren op het presynaptisch membraan die de afgifte van neurotransmitters remmen

68
Q

endocytose

A

betrokken bij het recyclen van het celmembraan om blaasjes te voorkomen

69
Q

fagocytose (endocytose)

A

vaste stoffen worden in de cel verwijderd

70
Q

pinocytose (endocytose)

A

vloeibare moleculen in de extracellulaire vloeistof worden in de cel gebracht

71
Q

receptor-gemedieerde endocytose (endocytose)

A

specifieke moleculen worden opgegeten door de cel

72
Q

axodendritische synapsen (type synapsen)

A

de axon synapsen zitten op de postsynaptische dendrieten van een andere neuron

73
Q

dendrodendritische synapsen (type synapsen)

A

de dendrieten sturen boodschappen naar elkaar

74
Q

axosomatische synapsen (type synapsen)

A

de presynaptsiche terminal synapteert op het cellichaam van een ander neuron

75
Q

axoaxonische synapsen (type synapsen)

A

de presynaptische terminal synapteert op het axon van een ander neuron

76
Q

axosynaptische synapsen (type synapsen)

A

de presynaptische terminal van een axon synapteert met de presynaptische terminal van een andere neuron

77
Q

retrograde signalling

A

communiceert het postsynaptisch neuron met het presynaptisch neuron wat soms verdere afgifte kan inhiberen

78
Q

hormonen

A

chemische substanties gevormd door gespecialiseerde klieren of cellen en beïnvloeden doelen die ver weg zijn

79
Q

Monoamines (hormonen)

A

Zijn hormonen die afgeleid zijn van het aminozuur tyrosine. Voorbeeld is dopamine, Dit kan weer omgezet worden in noradrenaline en daarna adrenaline.

80
Q

Welke hormonen spelen een rol bij acute stress reacties

A

Noradrenaline en adrenaline

81
Q

Peptiden en proteine hormonen

A

worden op basis van eiwitten gemaakt. vb: groeihormonen

82
Q

steroïden

A

Vetten zoals cholesterol.

83
Q

Wat doet de binnenkant van de bijnieren (medulla)

A

het scheidt in respons tot een actiepotentiaal vanuit de hersenen aminehormonen uit zoals dopamine

84
Q

Wat doet de buitenkant van de bijnieren (schors)

A

Steroïden hormonen aangemaakt, waaronder cortisol

85
Q

Met welk ion kun je het schildklierhormoon mee aanvullen

A

jodium

86
Q

Waarbij is insuline betrokken (peptidehormoon, eiwit)

A

betrokken bij opname van glucose

87
Q

Waarop heeft Gonadotrofinen invloed (peptidehormonen en eiwit)

A

eierstokken en testikels

88
Q

glycoprotein (peptidehormonen eiwit)

A

eiwitten met koolhydraten eraan gehecht

89
Q

preprohormoon

A

Dit wordt opgesplitst in actieve hormonen en restpeptiden. Hierna wordt het opgeslagen in blaasjes en worden er verschillenden hormonen tegelijkertijd afgegeven.

90
Q

steroid hormonen zijn afgeleid van

A

cholesterol

91
Q

steroidegenese

A

het nieuw maken van steroide achtige stoffen van cholesterol. Bij deze omzetting zijn enzymen betrokken.

92
Q

uit welke hormonen worden steroïdehormonen ontwikkeld

A

gonaden (geslachtshormonen) Dit zijn testosteron, estradiol en progesteron

93
Q

hydrofiel (het hoofd van de stof) koppelt makkelijk met

A

water

94
Q

lipofiel (de staart van de stof) koppelt makkelijk met

A

vet

95
Q

zijn steroïden lipofiel of hydrofiel

A

lipofiel. makkelijk koppelen met vet

96
Q

paracrine signaling

A

een cel geeft iets af en die stoffen hebben effect op dezelfde cel of cellen in de directe omgeving. Heel lokaal dus

97
Q

cytokines (paracrine signaling)

A

boodschappermoleculen van het immuunsysteem

98
Q

nitric oxide (gas) (paracrine signaling)

A

wanneer er ergens heel weinig zuurstof is geven de celwanden van de bloedbaan een gas af, waardoor de spieren van die bloedbaan zich verslapen. De bloedvaten gaan zich verwijten en kan er meer bloed doorheen

99
Q

prostaglandines

A

vetachtige stofjes, betrokken bij bevalling en immuunreacties

100
Q

endocrine aandoeningen

A

aandoeningen die te maken hebben met hormonen

101
Q

secretie

A

het aanmaken en afgeven van het stofje.re

102
Q

responsiveness of insesitivity

A

reactie van cellen voor een bepaalde substantie neemt af of er is een gebrek aan respons.

103
Q

neuroendocrine control

A

interacties tussen de zenuw en het endocriene systeem

104
Q

wat betekend hypo

A

te weinig van een stofje

105
Q

wat betekend hyper

A

te veel van een stofje

106
Q
A