Hoofdstuk 5: Sociale cognitie. (Trimester 2) Flashcards
Actor-observatoreffect
Neiging om het gedrag van anderen te verklaren door persoonsgebonden kenmerken en het eigen gedrag door de situatie.
Centraal kenmerk
Kenmerk dat een grotere rol speelt bij de beeldvorming dan andere kenmerken.
Cognitief schema
Mentale voorstelling met informatie die samen hoort.
Confirmation bias
Neiging om vooral aandacht te hebben voor informatie die een mening bevestigt.
Fundamentele attributiefout
Neiging om persoonlijke eigenschappen te overschatten en de invloed van de situatie te onderschatten (bij het beoordelen van een persoon).
Halo-effect
Neiging om een persoon positief te beoordelen op basis van een positieve eigenschap.
Horn-effect
Neiging om een persoon negatief te beoordelen op basis van een negatieve eigenschap.
Impliciete persoonlijkheidstheorie
Geheel van gelegde verbanden tussen uiterlijke en innerlijke eigenschappen van mensen. (= verzameling cognitieve schema’s)
Ingroup
Een groep waarmee we ons identificeren.
Ingroupfavoritisme
Neiging om te denke dat leden van een ingroup beter zijn de leden van een outgroup.
Negativiteitseffect
Neiging om de klemtoon te leggen op negatieve informatie (bij de beoordeling van een persoon).
Outgroup
Een groep waarmee we ons niet identificeren.
Outgrouphomogeniteit
Neiging om te denken dat leden van een outgroup goed op elkaar gelijken.
Primacy effect
Mechanisme waardoor de eerste kenmerken die je opmerkt bij een persoon een grote invloed hebben op het algemeen beeld. (= voorangseffect)
Self-fulfilling prophecy
Voorspelling die zichzelf waarmaakt omdat het eigen gedrag aan de voorspelling wordt aangepast.