Examen Juni (Trimester 3) Flashcards

1
Q

Geef de algemene definitie van armoede.

A

Armoede is een netwerk van sociale uitsluitingen dat zich uitstrekt over meerdere gebieden van het individuelen en collectieve bestaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is cultureel kapitaal?

A

Het is het geheel van kennis, cognitieve vaardigheden en opleiding van een persoon waarmee sociale privileges verworven of behouden kunnen worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is economisch kapitaal?

A

Geld of goederen die direct inwisselbaar zijn tot geld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is generatiearmoede?

A

Armoede die doorgegeven wordt van de ene op de andere generatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is de gini-coëfficiënt?

A

Een statistische maatstaf van de ongelijkheid in een verdeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is inkomensongelijkheid?

A

De ongelijke verdeling van het nationale inkomen over de bevolking.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is kansenongelijkheid?

A

Een als onrechtvaardig te beschouwen kans op sociale ongelijkheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is het sociaal kapitaal?

A

Het totaal aan hulpmiddelen dat beschikbaar is voor een gemeenschap om de sociale organisatie vorm te geven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is sociale ongelijkheid?

A

De ongelijk verdeling van schaarse, algemeen gewaardeerde zaken. De ongelijke waardering en behandeling van mensen op basis van hun maatschappelijke positie en levensstijl.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is vermogen?

A

Iemands totale bezit aan geld en goederen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is vermogensongelijkheid?

A

Ongelijkheid in het vermogen van de leden van een samenleving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Geef de definitie van armoede volgens Jan Vranken.

A

Armoede is een netwerk van sociale uitsluitingen dat zich uitstrekt over meerdere gebieden van het individuele en collectieve bestaan. Het scheidt de armen van de algemeen aanvaarde leefpatronen van de samenleving. Die kloof kunnen armen niet op eigen kracht overbruggen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Geef de zes aspecten van armoede.

A
  • Inkomen en schulden
  • Voeding
  • Huisvestiging
  • Gezondheidszorg
  • Onderwijs
  • Werk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Geef de elf aspecten van de kringloop/web van armoede.

A
  • Inkomen en schulden
  • Voeding
  • Huisvestiging
  • Gezondheidszorg
  • Onderwijs
  • Werk
  • Sociale contacten
  • Hulpverlening
  • Vrije tijd
  • Gezin
  • Justitie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Geef de vijf kloven tussen arm en rijk en volgens wie.

A

Volgens Bart Demyttenaere
- Gevoelskloof
- Kenniskloof
- Vaardigheidskloof
- Positieve krachtenkloof
- Structurele kloof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is een dyade?

A

Tweetal. De kleinste vorm van een groep die bestaat uit twee personen en waar sprake is van één relatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is een extern rolconflict?

A

Conflict waarbij iemand een tegenstrijdigheid ervaar in de rolverwachtingen die verbonden zijn aan twee sociale posities die hij uitoefent.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is emancipatie?

A

Strijd waarbij een bepaald rolpatroon wordt doorbroken en nieuwe rechten worden verworven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is een groep? (volgens Robert King Merton)

A

Personen die in interactie gaan en dezelfde waarden en normen delen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is een intern rolconflict?

A

Conflict waarbij iemand de rolverwachtingen die verbonden zijn aan één bepaalde sociale positie als tegenstrijdig ervaart.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is een positieset?

A

Alle sociale posities die iemand op een gegeven moment inneemt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is rolgedrag?

A

Gedrag op basis van positie en rol.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is een rolmodel?

A

Een voorbeeldfunctie voor anderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is een rolpartner?

A

Lid van een groep of samenleving met wie je onderling verbonden bent.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat is een rolpatroon?

A

Verwachtingen tegenover sociale posities. Vaak heel stereotiep en diepgeworteld. (bv. vrouw aan de haard)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat is rolverwarring?

A

Onzekerheid over het eigen gedrag in een bepaalde situatie, omdat je niet kunt kiezen uit het passende rolgedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is sociaal aanzien?

A

Erkenning voor het vervullen van een sociale rol.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat is sociale controle?

A

Controle van anderen waardoor iemand zich aanpast aan het verwachte gedrag van de groep of maatschappij.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat is een sociale positie?

A

Plaats binnen een groep of samenleving. (bv. dochter, leerling)

30
Q

Wat is een sociale rol?

A

Verwachtingen van anderen in een groep of samenleving over de manier waarop iemand een sociale positie vervult.

31
Q

Wat is sociale status?

A

Waardering van anderen voor iemands sociale positie.

32
Q

Wat is sociale structuur?

A

Vorm van georganiseerd samenleven, verzameling van geordende relaties met betrekking tot mensen, groepen en instituties.

33
Q

Wat is een triade?

A

Drietal. Vorm van een groep die bestaat uit drie personen en waar drie relaties mogelijk zijn.

34
Q

Geef de formule die je nodig hebt om het aantal relaties te bereken in een groep.

A

N (N-1) ÷ 2
N = aantal personen in groep

35
Q

Geef de vier groepen uit het model van Robert King Merton.

A
  • Groep
  • Samenzijn
  • Collectiviteit
  • Sociale categorie
36
Q

Geef de zes factoren die sociale stratificatie beïnvloeden. Splits één factor op in vier factoren.

A
  • Leeftijd
  • Geslacht
  • Migratiegeschiedenis
  • Gezondheid
  • Burgerlijke staat
  • Socio-economische status
    –> Opleidingsniveau
    –> Beroep
    –> Inkomen
    –> Aanzien
37
Q

Wat is een gesloten samenleving?

A

Een samenleving waarin je sociale positie als vanaf je geboorte vastligt, sociale mobiliteit is eerder een uitzondering.

38
Q

Wat is horizontale mobiliteit?

A

Het innemen van een nieuwe sociale positie met dezelfde SES binnen dezelfde sociale laag.

39
Q

Wat is intergenerationele mobiliteit.

A

Verandering van sociale positie tegen opzichte van die van de vorige of volgende generatie, horizontaal of verticaal.

40
Q

Wat is intragenerationele mobiliteit?

A

Verandering van sociale positie binnen de eigen generatie, horizontaal of verticaal.

41
Q

Wat is een klassenmaatschappij?

A

Soort stratificatie sins de 19e eeuw.

42
Q

Wat is maatschappelijke rangorde?

A

Hiërarchie in de maatschappij.

43
Q

Wat is een meritocratische samenleving?

A

Samenleving waarin iemand kan toetreden tot een hogere klasse door eigen verdienste.

44
Q

Wat is een open samenleving?

A

Een samenleving waarin het mogelijk is om vlot te stijgen of te dalen naar een andere sociale positie.

45
Q

Wat is SES?

A

Socio-economische status: opleidingsniveau, beroep, inkomen en aanzien.

46
Q

Wat is sociale mobiliteit?

A

Verandering van sociale positie en (soms) sociale laag.

47
Q

Wat is sociale stratificatie?

A

Sociale gelaagdheid: indeling van groepen in lagen.

48
Q

Wat is de standenmaatschappij?

A

Soort sociale stratificatie tijdens de middeleeuwen.

49
Q

Wat is verticale mobiliteit?

A

Het innemen van een nieuwe sociale positie met een andere SES en dus verandering van sociale laag.

50
Q

Wat is een complottheorie?

A

Verzameling van foutieve berichten.

51
Q

Wat is content?

A

Inhoud, digitale informatie.

52
Q

Wat is fake news en geef een andere naam.

A

Desinformatie.
Bewuste foutieve informatie.

53
Q

Wat is LGBTQIA+?

A

Verzamelnaam voor seksuele en genderidentiteiten, die buiten de hetero- en cisgender-normen vallen.

54
Q

Wat is een maatschappelijk debat?

A

Discussie, gevoerd door de hele bevolking, over een maatschappelijk onderwerp.

55
Q

Wat is mediatisering?

A

Toenemende invloed van massamedia.

56
Q

Wat is misinformatie?

A

Informatie waarin mediagebruikers denken dat ze juist is.

57
Q

Wat is polarisatie?

A

Toename van spanningen tussen groepen.

58
Q

Geef de drie basis wetten en volgens wie?

A

Bart Brandsma
1. Polarisatie is een gedachteconstructie
2. Polarisatie heeft brandstof nodig
3. Polarisatie heeft een eigen gevoelsdynamiek

59
Q

Geef de vijf rollen in het polarisatieproces en volgens wie?

A

Bart Brandsma
- Pushers
- Joiners
- The Silent
- Bridge Builders
- Scapegoats

60
Q

Geef de vier game changers en volgens wie?

A

Bart Brandsma
1. Verander van doelgroep
2. Verander van onderwerp
3. Verander je positie
4. Verander van toon

61
Q

Geef de driestappenmethode en volgens wie?

A

David Pinto
1. Door welke bril kijken wij?
2. Door welke bril kijkt ander?
3. Hoe ga ik om met verschillen in normen en waarden?

62
Q

Geef de vier voorwaarden van de contacthypothese en volgens wie?

A

Gordon Allport
1. Gelijke status
2. Gemeenschappelijk doel
3. Samenleving
4. Maatschappelijke steun

63
Q

Geef de vijf verschillende soorten onderzoeksvragen die je kunt stellen.

A
  • Beschrijvende vraag
  • Vergelijkende vraag
  • Evaluerende vraag
  • Verklarende vraag
  • Probleemoplossende vraag
64
Q

Wat is het doel van een correlatieonderzoek?

A

Verbanden leggen tussen twee variabelen.

65
Q

Hoe wordt een correlatieonderzoek voorgesteld.

A

Spreidingsdiagram

66
Q

Bij een nulcorrelatie is er geen …….. verband.

A

lineair

67
Q

Als r ……. is dan 0, is er een positief verband.

A

groter

68
Q

Als r …… is dan 0, is er een negatief verband.

A

kleiner

69
Q

Als de correlatiecoëfficiënt tussen ….. en …. ligt, is er een sterk verband.

A

- 1 en + 1

70
Q

Wat gebeurt er bij een positieve correlatie met de variabelen.

A

Variabele 1 neemt toe, variabele 2 neemt toe.

71
Q

Wat gebeurt er bij een negatieve correlatie met de variabelen?

A

Variabele 1 neemt toe, variabele 2 neemt af.

72
Q

Geef de drie mogelijkheden om een correlatie te verklaren.

A
  1. A beïnvloedt B.
  2. B beïnvloedt A.
  3. Derde variabele beïnvloedt A én B. = schijnverband