Hoofdstuk 5 Flashcards

1
Q

Wat zijn 4 mogelijke problemen met de DSM5?

A
  1. Het aantal categorieën
  2. De harde cut-off tussen stoornis/normaal
  3. Betrouwbaarheid
  4. Te weinig aandacht voor culturele context, ontwikkelingslevel en gender
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn 3 mogelijke redenen voor het feit dat er veel comobiditeit is tussen stoornissen in de DSM5?

A
  1. Veel stoornissen hebben overlappende symptomen
  2. Er kunnen transdiagnostische processen zijn die de kans op dysfunctie in bepaalde categorieën vergroten
  3. De kans op een stoornis kan vergroten wanneer je er al eentje hebt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is een voor- en nadeel van het krijgen van een diagnose?

A

Voordeel: wanneer iemand begrijpt waarom een kind zich op een bepaalde manier gedraagt, kan hij op een andere manier op het kind reageren/bepaalde verwachtingen bijstellen
Nadeel: stigma’s

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Waar wordt een (semi-)gestructureerd interview voor gebruikt?

A

Bij het stellen van een diagnose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn 2 voordelen van problem checklists?

A
  • Je kunt veel verschillende informatie krijgen en een erg breed beeld krijgen
  • Je kunt het vergelijken met een normatieve sample
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat houden de problemen observer drift en reactivity in?

A

Observer drift: wanneer de observeerder dingen anders begint te bekijken tijdens de studie
Reactiviteit: wanneer iemands gedrag verandert omdat ze zich bewust zijn van het feit dat ze bekeken worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat voor soorten tests gebruik je bij jonge kinderen / adolescenten?

A

Bij jonge kinderen: tests over developmental index
Bij adolescenten: ability and achievement tests

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wanneer gebruik je psychofysiologische tests?

A

Wanneer het level arousal van een kind van belang is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is primaire, secundaire en tertiaire preventie?

A

Primair: stoornissen proberen te voorkomen
Secundair: proberen te zorgen dat de stoornis zo snel mogelijk voorbij gaat
Tertiair: proberen om te zorgen dat problemen veroorzaakt door een stoornis minder worden (zoals stigma’s, rehabilitatie, relapse voorkomen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn universele preventieprogramma’s?

A

Programma’s die focussen op de hele populatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn selectieve of high-risk preventieprogramma’s?

A

Programma’s die focussen op mensen die een hogere kans hebben op een bepaalde stoornis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn indicated preventieprogramma’s?

A

Programma’s die focussen op hoger risico lopen/minimale symptomen vertonen of tekenen tonen dat een stoornis aan het ontwikkelen is, of biologische markers hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn de voordelen van groepstherapie?

A

Het biedt socialisatiemogelijkheden en het is minder eng omdat het laat zien dat anderen met dezelfde problemen zitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat gebeurt er in oudertraining?

A

Ouders wordt geleerd hoe ze gedrag moeten monitoren en identificeren, hoe ze moeten communiceren of emoties moeten uiten, etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn psychotropische/psychoactieve drugs?

A

Medicaties die affect, gedrag of gedachteprocessen beïnvloeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly