Hoofdstuk 20: Getal en cognitie Flashcards

1
Q

Wat is nummerieke cognitie?

A

Het feit dat we kunnen rekenen impliceert dat we er op de een of andere manier in geslaagd zijn om ons besef van aantallen en grootte om te zetten in een mentale representatie, om symbolen te koppelen aan deze representatie en om deze symbolen op een systematische wijze te manipuleren

  • Besef van grootte
  • Strategieën om te rekenen
  • Dissociabele Processen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is categorisatie?

A
  • Mogelijkheid tot abstractie en generalisatie
  • Vermindering van belasting geheugen
  • Hoe gaan we om met uitzonderingen?
  • Goed vs slechtgedefiniëerde categorieën
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wie deed onderzoek naar nummerieke cognitie?

A
  • Gordon et al.
  • Kahneman en Tversky
  • Fontenari et al.
  • Feigson et al.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Geef het onderzoek van Gorden et al. naar nummerieke cogitie

A

studie bij Piraha stam waarbij hij wou testen of deze mensen numerieke oordelen konden
maken. De taal van de stap bestaat uit telwoorden: een, twee, veel. En de Accuratesse is zeer laag na aantallen van drie of meer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Geef het onderzoek van Kahneman en Tversky. naar nummerieke cogitie

A

een zeker besef van orde van grootte, aantallen en verhoudingen al bij acht
maanden oude kinderen aanwezig is. Als de inhoud van de doos dan niet overeenkwam met wat de proefleiders er in hadden gestopt gingen de kinderen veel langer kijken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Geef het onderzoek van Fontenari et al. naar nummerieke cogitie

A
  • Deed onderzoek bij de Mayas. Daar vonden ze evidentie voor intuïtieve
    kansberekening. Het spel ging als volgt: spel waarbij deelnemers een zwart muntje moesten bemachtigen.
  • Er was keuze uit een stapel met veel en weinig zwarte muntjes. Men zag dat de prestatie vergelijkbaar was met de italiaanse controlegroep.
  • Hieruit kunnen we beweren dat het basisbesef van grootte en proportie waarschijnlijk is aangeboren en niet afhankelijk van aangeleerde taalkunsten.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Geef het onderzoek van Feigenson et al. naar het feit of nummerieke cogitie is aangeboren?

A

identificeren twee kernsystemen over grootteprestatie. Grootte informatie zowel op
een verbale als op een non-verbale wijze gepresenteerd kan worden: -
* Verbaal = getalsinformatie -
* Non-verbaal = mentale visuele inbeelding

Besef van verhoudingen al bij babies aanwezig -
* Sterke toename precisie met leeftijd - -
* Expliciete representatie: limiet bij 3 eenheden
* Twee kernsystemen —> kernsysteem 1 (continue representatie) en kernsysteem 2 (beperkt tot 3 eenheden)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is getealrepresentatie?

A

Nummers of nummerwoorden, dit zijn woorden om aantallen of groottes uit te drukken. Verschillende getallenstelsels: arabisch, romeins, babylonisch (spijkerschrift). Basis: decimaal stelsel (10 als basis en bouwen daarop verder), maar ook andere nummersystemen(20 of 60), binair (computersysteem met 0 en 1) of varianten daarop.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Geef de basiseigenschappen ban getalrepresentatie.

A

**Verwerking van getallen is afhankelijk van: **-
* Getalgrootte : het duurt langer om grote getallen te benoemen dan kleine. Dit gewoon omdat het langer duurt om de langere reeks cijfers op te noemen - -
* Relatieve frequentie : veelvoorkomende getallen worden sneller verwerkt dan minder vaak voorkomende
* Afstand tussen twee getallen : als we sequenties van getallen moeten verwerken wordt het volgende getal in de reeks sneller verwerkt wanneer het qua grootte overeenkomt met het eerdere getal in de reeks
* Symbolische afstandseffect
* Apprehensiespan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is het Symbolische afstandseffect?

A

= snelheid van grootte beoordelingen afhankelijk van relatieve afstand
tussen twee getallen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is Apprehensiespan?

A

= het maximumaantal elementen dat we gelijktijdig bewust kunnen verwerken - -
* Jevons: deed experiment op zichzelf door bonen op de grond te gooien
* Maximaal aantal elementen dat we gelijktijdig bewust kunnen verwerken is ongeveer vier of vijf items

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is subiteren?

A

= in één oogopslag een hoeveelheid vaststellen, is niet hetzelfde als tellen
* Logan en Zbrodoff deden een replicatie van Jevons studie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zegt de studie van Logan en Zbrodofff?

A
  • deden een replicatie van Jevons studie.
  • Deze was echter beter gecontroleerd.
  • Er is een “knik” in reactietijd verloop bij vier items.
  • Er is een verschil tussen subiteren en tellen.
  • Subiteren is meteen kunnen zeggen wat de hoeveelheid is, tellen moet je echt uitvoeren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat zijn de mogelijke verklaringen van subiteren?

A
  • Beperkte werkgeheugencapaciteit
  • Just noticable difference
  • Patroonherkenning
  • Object individualisatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Leg Beperkte werkgeheugencapaciteit uit als verklaring voor subiteren

A

We zouden aantallen vaststellen door ieder element in het stippenpatreoon serieel te vergelijken met een rangordenummer die we hiervoor in ons werkgeheugen
moeten activeren —> omdat werkgeheugen beperkt is kunnen we slechts 1-4 rangordenummers activeren. ➔ implausibel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Leg Just noticable difference uit als verklaring voor subiteren

A
  • Bij grotere aantallen zijn we minder goed in staat om kleine verschillen tussen patronenwaar te nemen
  • De kleinste verandering van een stimulus die we kunnen waarnemen hangt lineair samen met de grootte van de stimulus zelf —>** weber-fractie **
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Leg Just Patroonherkenning uit als verklaring voor subiteren

A
  • Kleine aantallen kunnen in principe altijd visueel in een geometrisch patroon opgeslagen
    worden
    Hoe groter het aantal, hoe groter het aantal beschikbare patronen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Leg Object individuatie uit als verklaring voor subiteren

A

= proces waarmee individuele objecten in een scène geïsoleerd, geïdentificeerd en in het
werkgeheugen opgeslagen worden. De capaciteit van ons visueel geheugen ligt op ongeveer vier objecten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is de Biologische basis van subiteren?

A

Ester et al: rapporteren van aantal stippen in één visueel halfveld werden aangeboden. Toename van
N2pc ERP amplitude

Nieder en Miller: verandering van single call activatie in intrapartiëtale sulcus – zowel tijdens perceptie
als tijdens het onthouden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is tellen?

A

Formeel: het bepalen van de cardanaliteit (bepalen van het aantal er aanwezig zijn in een verzameling) Overlopen van alle elementen uit de verzameling: bijhouden in werkgeheugen welke elementen al gezien zijn (bewegende objecten).
Ophogen van rangordeteller voor ieder element: afleiding ‘de tel kwijt zijn’ 66

Harop of subvocaal: bij snelheden die te hoog zijn om een verbale telstrategie te gebruiken kunnen we
terugvallen op een mentale groottepresentatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hoe kunnen we schatten?

A

Het is afhankelijk van situatie en kunnen we gebruikmaken van verschillende strategieën -
* Gebruik maken van een referentieobject -
* Tellen van een representatieve deelverzameling
* Probleem hiermee is dat de deelverzameling die we gekozen hebben misschien niet
representatief is, waardoor we een schattingsfout kunnen maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is het Snarc-effect?

A

Spatial numerical association of respons codes (SNARC) = relatief kleine getallen associëren we met links en relatief grote getallen met rechts

!!Opm: het is relatief: wanneer we getallen uit de reeks 1 tot 12 gebruiken, wordt het getal 12 met rechts geassocieerd, terwijl wanneer de we reeks 12 tot 23 gebruiken, wordt 12 geassocieerd met links

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Hoe is Getalrepresentatie in het werkgeheugen?

A

Fosfeenperceptie

Kleine getallen stimuleren de gevoeligheid van onze visuele cortex voor informatie in ons linker visuele veld en grote getallen voor informatie die rechts gepresenteerd wordt.

Mentale whiteboard hypothese

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is Fosfeenperceptie

A

= sensatie van het waarnemen van een visuele lichtflits

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat is Mentale whiteboard hypothese?

A

= ordening van informatie in je werkgeheugen lang een imaginaire lijn (serieel geordend) – hergebruik van spatiale cognitieve processen om informatie te ordenen. - Het is niet zozeer de numerieke grootte die bepaalt of we een associatie maken met links of rechts, maar eerder de volgorde waarin we taak relevante stimuli moeten onthouden

26
Q

Geef de kenmerken van rekenen.

A
  • Probleemgrootte effect
  • Automatisatie en associaties met foute oplossingen.
  • Comp-model
27
Q

Wat is het probleemgrootte effect?

A

= uitwerkingstijd neemt toe met de grootte van de operanden behalve bij tie-opgaven (2+2, 4x4)

28
Q

Geef het Comp model van rekenen.

A
  • Butterworth et al: model voor eenvoudig opteloperaties gebaseerd op de max + min strategie
  • Rekenproces zou in een aantal stadia moeten plaatsvinden
  • Ze maakten gebruik van de reactietijden om een aantal specifieke aspecten van dit model te testen → hypothese: ieder stadium van het model draagt bij aan de totale reactietijd
  • Om de hypothese te testen hebben ze gebruik gemaakt van drie taken:
29
Q

Geef de stadia van rekenen volgens Geef het Comp model van rekenen.

A
  1. Identiteit van de getallen wordt vastgesteld
  2. Deze getallen worden vergeleken om te bepalen welke van de
    twee het grootst (max), respectievelijk het kleinst (min) is
  3. Uitkomst wordt als rekenfeit uit het geheugen gehaald en die
    wordt geconverteerd naar een naam die gerapporteerd kan
    worden
30
Q

Geef de 3 taken van rekenen volgens Geef het Comp model van rekenen.

A

Benoemingstaak: benoemen van alle getallen tussen 0 en 18
* Wordt vooral beïnvloed door de klank van het initiële elementen en niet door de getalsgrootte

Vergelijkingstaak: proefpersonen kregen alle mogelijke combinaties van eencijferige
getallenparen te zien en moesten zeggen welke van de twee de grootste was
* Reactietijd wordt vooral bepaald door het verschil in grootte van de twee cijfers (de split)

Rekentaak: ze kregen cijferparen te zien en moesten deze optellen en het antwoord
rapporteren

Door benoemingstaak te vergelijken met de vergelijkingstaak kunnen ze door de substractiemethode schatten hoe lang het vergelijkingsproces duurt
Door reactietijd van de rekentaak te vergelijken met die van de vergelijkingstaak kunnen ze schatten hoe lang het optelproces duurt

31
Q

Geef de theoretische benadering van hoofdrekenen.

A
  • Voor meer complexe opdrachten doen we aan overdacht en is er betrokkenheid van het
    werkgeheugen.
  • Theoretische modellen: aanames met betrekking tot de representatie van getallen
    (verbaal/grootte/visueel/spatiaal)
  • De neurale basis voor hoofdrekenen
32
Q

Geef de theorietisch modellen van hoofdrekenen.

A
  1. Abstract code model van McCloskey = code wordt verondersteld de semantische aspecten van de input, in termen van grootte-informatie, te representeren en wordt gebruikt om mentale berekeningen uit te voeren - -
  2. Het triple code model van Dehaene = gebruikte code afhankelijk van de taak
  3. Encoding complex model van Campbell en Clark = gebruikte code hangt af van
    presentatiemethode en de taak —> mentale representatie wordt in stand gehouden door
    subvocaal herhalen
33
Q

Wat is de neurale basis van hoofdrekenen?

A
  • Hergebruik van neurale processen die voor andere doelen geëvolueerd zijn.
  • Subtractie = vergelijking
  • Vermenigvuldigen = verbale gebieden.
34
Q

Wat is dyscalculie?

A

= beperking van ons rekenvermogen

2 soorten
* Verkregen dyscalculie: de numerieke vaardigheden zijn aangetast ten gevolge van hersenletsel
* Aangeboren dyscalculie: is het gevolg van een ontwikkelingsstoornis van de vaardigheden om numerieke informatie te verwerken

35
Q

Wat wordt bedoeld met categorisch of conceptualisatie?

A

= Kwalitatieve eigenschappe van individuele objecten samen te vatten

36
Q

Wat is individualisatie?

A

= Proces waarmee exemplaren van een groep stimuli als equivalent kunnen beschouwen

37
Q

Leh de aard van concepten uit volgens Collins en Quillian (1969)

A

Hiërarchische organisatie op 3 niveaus:
1. Algemene term
2. Verdieping 1
3. Verdieping 2

Predicties

Kenmerken

38
Q

Leg de predictie van de aard van concepten uit volgens het model van Collins en Quillian.

A

Beslissingstijd afhankelijk van afstand in de hiërarchie
* Een kanarie kan zingen
* Een kanarie heeft een huid

Beslissingen binnen eenzelfde niveau duren even lang
* Een roodborst is een vogel
* Een pinguïn is een vogel

39
Q

Geef de kenmerken van de aard van concepten uit volgens het model van Collins en Quillian.

A

Afstand in de hiërarchie hangt samen met de frequentie waarmee we dit soort problemen tegenkomen
* Heb je ooit moeten beslissen of een kanarie een huid heeft?

Representativiteit speelt een rol
* Een duif is representatiever dan een pinguïn voor de term vogel

40
Q

Hoe kunnen categorieën (en concepten) worden ingedeeld?

A

Over het algemeen kunnen concepten en categorieën op verschillende manieren worden ingedeeld → veel gemaakt onderscheid is:
* Natuurlijke categorieën: zijn categorieën die in de natuur voorkomen Bv: vogels, bomen,
* Artefact categorieën: zijn categorieën die ontworpen zijn door de mens voor specifieke
doelen of functies. Bv: fietsen, gereedschap, keukengerei, …

Deze categorieën zijn over het algemeen stabiel in de zin dat dat we het over het algemeen met elkaar eens zijn welke exemplaren tot deze categorie behoren en dat deze indeling redelijk stabiel blijft over de tijd

41
Q

Wat maakt concepten anders dan categorieën?

A
  • Concepten zijn niet altijd stabiel
  • Sommige categorieën kunnen we ter plekke bedenken = adhoccategorieën
  • Deze categorieën genereren we voor een specifiek doel
  • Bv: ‘Ways to avoid being killed by the mafia’ of ‘Dingen die op ons hoofd kunnen vallen
  • Categorieën zijn dus ook flexibel
42
Q

Geef het effect van feedback op categorisatie

A
  • Asociatief vs hypothese gedreven
  • Voorspellingen
  • Resultaten
43
Q

Wat is associatief leren?

A

Leren door graduele blootstelling en verzameling van informatie

44
Q

Wat is hypothesetoetsend leren?

A

Leren door zelf actief hyptheses te vormen en te toetsen

45
Q

Geef de voorspellingen van het effect van feedback op categorisatie.

A
  • Associatief: Langzame accumulatie
  • Hypothese: alles of niets
46
Q

Geef de resultaten van het effect van feedback op categorisatie

A
  • Negatieve feedback is van belang
  • Wijst op hypothesetoetsing
  • Geen leereffecten voordat de juiste regel gevonden is
47
Q

Verklaar de resultaten van het effect van feedback op categorisatie

A
  • Door herhaalde blootstelling aan verschillende stimuli langzaam maar zeker beter de essentie van de verschillen tussen categorieën onderscheiden
  • Partiële feedback
  • Win-stay-shift
  • Bivariate concepten
  • Aditioneel resultaat: effect van uitstellen van de ffeedback
48
Q

Wat is partiële feedback?

A

= een situatie waarin maar op een gedeelte van de trails feedback wordt gegeven

49
Q

Wat is win-stay-shift?

A

= als het goed gaat doe je nog eens, als het niet goed gaat probeer je het anders

50
Q

Wat zijn bivariate concepten?

A

= worden gekenmerkt door ofwel de aanwezigheid van een bepaalde eigenschap
ofwel door de afwezigheid ervan

51
Q

GEef het aditioneel resultaat van het effect van het uitstellen van de feedback.

A
  • Als we leren op basis van associaties is het voordeliger om snel feedback te geven omdat de associatie daarmee al dan niet bekrachtigd zou worden -
  • Als we leren op basis van hypothesetoetsen zouden we verwachten dat ze sneller leren als de feedback uitgesteld is. Proefpersoon heeft dan meer tijd om na te denken over het effect van de keuze (dit is ook wat we zien)
52
Q

Waarom spreken we vaak over slecht gedefinieerde categorieën?

A
  • In werkelijkheid is bijna geen enkele categorie goed gedefiniëerd.
  • Multidimensionele stimuli
  • Rol van typerendheid (cf. Posner et al, 1967)
53
Q

Wat i sde rol van typerendheid?

A

Subjectieve beoordelingen van proefpersonen vertonen een lineair verband dat afhangt van de grootste vervorming -
* Hoe zwaarder het referentieobject vervormd was, hoe minder de proefpersonen vonden dat het te beoordelen object hierop leek en hoe meer ze vonden dat het op het originele prototype leek
* Mate waarin stimulus aan een categorie kan worden toegekend, is afhankelijk van een algemene match tussen het prototype van een categorie en de individuele leden ervan

54
Q

Wat zijn multidimensionale stimuli?

A

Categorie gedefinieerd door twee kenmerken:
1. Spatiale frequentie en oriëntatie
2. **Noodzaak om informatie over kenmerken te integreren **

Wisconsin card storting test

55
Q

Hoe kunnen we informatie over kenmerken integreren?

A
  • Prototype modellen
  • Exemplaarmodellen
  • Beslissingsmodellen

=> Statistische dichtheid speelt een rol

56
Q

Wat wordt bedoeld met prototype modellen?

A

op basis van onze ervaringen met individuele exemplaren van een specifieke categorie een mentale representatie vormen van een prototype van deze stimulus

57
Q

Wat wordt bedoeld met exemplaarmodellen?

A

Categorieën zelf zijn gerepresenteerd o.b.v. een verzameling representatieve exemplaren

58
Q

Wat wordt bedoeld met beslissingsmodellen?

A

Proefpersonen leren specifieke responsen toe te kennen aan delen van de multidimensionele perceptuele ruimte die een object beschrijft

59
Q

Wat is het effect van een hoge/lage statistische dichtheid op het integreren van informatie?

A

Hoge dichtheid
* Individuele kenmerken bepalen voor categorie

Lage dichtheid
* Conceptdefinitie gedeeld door kenmerken

60
Q

Geef de neurale basis van categorisatie.

A
  • Uitgebreid netwerk
  • Evidentie voor betrokkenheid van sensorische en motorische codes
  • Perceptuele eigenschappen van een object als de beslissingsprocessen die bepalen of een stimulus tot een categorie behoort of niet hier een belangrijke rol in spelen
61
Q

Leg het eenvoudsprincipe uit.

A

= we proberen altijd om de eenvoudigste categorie te introduceren die consistent is met een gegeven verzameling van objecten die we proberen te categoriseren.

  • Categorieën kunnen variëren qua complexiteit: aard van de representatie is afhankelijk van de comprimeerbaarheid van de regel.
  • Regels en uitzonderingen: sommige concepten zijn niet te reduceren tot eenvoudige regels