hoofdstuk 17 Flashcards

1
Q

Een onderdeel van het drieroute model voor auditieve woordherkenning. Betrokken bij het extraheren van fonemen uit het spraaksignaal.

A

Auditieve Analyse Systeem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Het fenomeen dat tussenvormen van twee fonemen, altijd als ofwel de ene ofwel de andere foneem worden waargenomen.

A

Categorische Perceptie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Het fenomeen dat de specifieke klank van ieder foneem beïnvloed wordt door zowel het voorafgaande als het daaropvolgende foneem.

A

Coarticulatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Een cognitief model voor de herkenning van gesproken woorden, wat gebaseerd is op de selectie en eliminatie van woorden uit een initiëel cohort, op basis van accumulerende informatie.

A

Cohort Model

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Een model voor zinsontleding, gebaseerd op het idee dat zowel syntax als semantiek de mogelijke interpretaties van een zin steeds verder inperken naarmate meer informatie beschikbaar komt.

A

Constraint-Based Theorieën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Een neurologische conditie die gekenmerkt wordt door ernstige problemen met spraakperceptie en -productie.

A

Diepe Dysfasie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Een vorm van dyslexie waarbij er, naast problemen met het uitspreken van onbekende woorden, een bijkomend probleem is met de verwerking van de woordbetekenis.

A

Diepe Dyslexie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Een neuropsychologisch raamwerk om de stoornissen die kunnen optreden bij het hardop naspreken van gesproken taal te verklaren.

A

Drie-route raamwerk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Een neuropsychologisch model voor de conversie van geschreven naar gesproken taal.

A

Dual-Route Cascaded Model

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Een leesstoornis.

A

Dyslexie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

een verminderde herkenning van het spraaksignaal, ten gevolge van een verstoring door achtergrondlawaai.

A

Energetische Maskering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

De fase waarin het oog vast gericht is op een specifieke locatie.

A

Fixatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Het verschijnsel dat een ambigu foneem binnen de context van een reeks spraakklanken eerder als woord dan als nonwoord zal worden geïnterpreteerd.

A

Ganong Effect
Lexicale Identificatie Shift

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Een model voor zinsanalyse, wat gebaseerd is op het idee dat syntactische analyse voorafgaat aan de semantische analyse, en wat probeert een zo eenvoudig mogelijke syntactische representatie van een zin te vormen.

A

Garden-Path model

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

De kleinste eenheid van een geschreven taal, zoals letters, typografische symbolen, cijfers, oosterse karakters, of leestekens.

A

Grafeem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Het proces wat de kwaliteit van spraakperceptie verminderd, als gevolg van een aandachtsbelastende tweede taak.

A

Informationele maskering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Onze interne woordenschat. Bestaat uit kennis over de betekenis, spelling (orthografie) en uitspraak (fonologie) van woorden.

A

Lexicon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Een leesstoornis die gekenmerkt wordt door problemen met het lezen van onregelmatige woorden.

A

Oppervlakte dyslexie

19
Q

De spelling van woorden.

A

Orthografie

20
Q

Alle woorden die gevormd kunnen worden door slechts één letter van een doelwoord te veranderen.

A

Orthografische buurt

21
Q

Een model voor woordherkenning wat niet een vaste positie aan individuele letters toekent, maar een probabilistische.

A

Overlap Model

22
Q

Het effect dat fixatieduur tijdens het lezen niet alleen van het huidige woord afhankelijk is, maar ook van het volgende woord in de zin.

A

Parafoveale op foveale effecten

23
Q

het proces waarbij we door ervaring leren om ambiguïteiten in perceptuele input leren herkennen.

A

Perceptueel Leren

24
Q

het fenomeen dat letters die onderdeel zijn van een pseudowoord sneller herkend worden dan letters die onderdeel zijn van een nonwoord.

A

Pseudowoordsuperioriteitseffect

25
Q

Het onvermogen van sommige neurologische patiënten om woorden te herkennen in een spraaksignaal, terwijl hun andere audiologische functies niet gestoord zijn.

A

Pure Woorddoofheid

26
Q

Het fenomeen dat sommige dyslexiepatiënten woorden met een onregelmatige spelling-klank relatie uitspreken alsof deze relatie wel regelmatig is.

A

Regularisatie

27
Q

Een model om oogbewegingpatronen tijdens het leesproces te kunnen verklaren.

A

Saccade-Generation With Inhibition by Foveal Targets (SWIFT)

28
Q

Het proces waarbij het continue auditieve spraaksignaal word opgesplitst in discrete woorden.

A

Segmentatie

29
Q

Het effect dat de fixatieduur van onze ogen niet alleen maar door het huidige woord wordt bepaald, maar ook door de frequentie van het vorige woord.

A

Spillover effect

30
Q

Een neuraal netwerkmodel voor de herkenning van gesproken woorden.

A

TRACE Model

31
Q

Een neuropsychologische conditie die gekenmerkt wordt door een sterk verminderde leesvaardigheid en een sterk verminderd vermogen om gesproken taal te begrijpen.

A

Transcorticale Sensorische Afasie

32
Q

Een connectionistisch netwerk model wat beoogd de relatie tussen fonologie, orthografie en semantiek te beschrijven.

A

Triangle Model

33
Q

Het fenomeen dat specifieke werkwoorden vaker met één syntactische structuur geassocieerd zijn dan met een andere.

A

Verb Bias

34
Q

Een neurologische conditie die gekenmerkt wordt door het onvermogen om onbekende woorden en nonwoorden uit te spreken, terwijl de patïent woorden wel van non-woorden kan onderscheiden.

A

Woordbetekenisdoofheid

35
Q

Het fenomeen dat letterherkenning veel nauwkeuriger is wanneer een letter onderdeel is van een woord dan wanneer het onderdeel is van een random reeks letters.

A

Woordsuperioriteitseffect

36
Q

De klank van woorden.

A

Fonologie

37
Q

De betekenis van woorden

A

Semantiek

38
Q

De verzameling regels die de structuur van een taal beschrijven

A

Syntax

39
Q

De beïnvloedding van gedrag doordat een vooraf aangeboden stimulus op de één of andere wijze met dit gedrag geassocieerd was.

A

Priming

40
Q

Woorden die gekenmerkt worden door dezelfde uitspraak, maar die een andere spelling en betekenis hebben.

A

Homofonen

41
Q

Alle woorden die slecht één foneem verschillen van een doelwoord.

A

Fonologische buurt

42
Q

Onze interne woordenschat. Bestaat uit kennis over de betekenis, spelling (orthografie) en uitspraak (fonologie) van woorden.

A

Lexicon

43
Q

Een vorm van dyslexie die vooral gekenmerkt wordt door problemen met de uitspraak van non-woorden en onbekende woorden.

A

Fonologische dyslexie

44
Q

Een oogsprong.

A

Saccade