hoofdstuk 16 Flashcards

1
Q

Een conversatie-eenheid die een rolwissel impliceert. Bijvoorbeeld een groet, die zal worden opgevolgd door een groet van de ander.

A

Adjacency Pair

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Het koppelen van een voornaamwoord of een zelfstandig naamwoord aan een vorig zelfstandig naamwoord.

A

Anafoor Resolutie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Het proces waarbij sprekers hetgeen ze zeggen aanpassen aan de behoeften van hun publiek.

A

Audience Design

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Een taak waarbij een proefpersoon een gedrukt woord zo snel mogelijk moet benoemen.

A

Benoemingstaak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

De observatie dat tweetaligheid voordelig zou zijn voor cognitieve controle.

A

Bilingual Advantage effect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Tweetaligheid.

A

Bilinguïsme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Een model wat beschrijft hoe linguïstische informatie wordt verwerkt tot een reeks proposities die met bestaande achtergrond kennis wordt geïntegreerd.

A

Constructie-Integratie model

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Het integreren van nieuwe informatie die in een zin gegeven wordt met een reeds bestaande mentale representatie.

A

Constructie-Integratie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Ogenschijnlijk betekenisloze verbale uitingen, zoals “maar”, “dus”, “weet je”, die toch een rol spelen in het bevorderen van de begrijpbaarheid van gesproken tekst.

A

Discours markeringen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Een strategie waarbij luisteraars een tekst interpreteren op basis van hun eigen kennis in plaats van kennis die met de spreker gedeeld wordt.

A

Egocentrische Heuristiek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Een vorm van taal waarin de letterlijke betekenis niet van belang is, zoals bijvoorbeeld in het geval van een metafoor.

A

Figuurlijke taal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

De klank van woorden.

A

Fonologie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Onderdeel van een cognitief schema waar de vaste kennisstructuren van de wereld in beschreven staan

A

Frame (cognitief schema)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Als onderdeel van een mentale representatie is een frame een structuur die een set relaties definieert die een object in de omgeving plaatst.

A

Frame (representatie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Woorden met dezelfde spelling, maar met een andere betekenis.

A

Homograaf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Een Gevolgtrekking

A

Inferentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Een strategie waarbij sprekers de gedeelde kennis met de luisteraar onmiddellijk in hun communicatie verwerken.

A

Initieel Ontwerp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

De implicitiete assumptie van veel schrijvers dat hun publiek dezelfde kennis als hen zelf bezitten.

A

Kenniseffect

19
Q

Een type fout wat wordt gemaakt bij de interpretatie van een verhaal, die gekenmerkt wordt door het weglaten van onbekende details tijdens het ophalen van dit verhaal.

A

Levelling

20
Q

Een taak waarbij de proefpersoon zo snel mogelijk moet aangeven of een reeks letters een woord vormt of niet.

A

Lexicale Beslissingstaak

21
Q

de meest eenvoudige gevolgtrekking die we kunnen maken en die volledig afhankelijk zijn van de betekenis van woorden.

A

Logische Inferenties

22
Q

Een invloedrijke theorie over mentale representaties en redeneervaardigheden, ontwikkeld door Philip Johnson-Laird.

A

Mentale Modellen Theorie

23
Q

Door middel van het interpreteren van de eigen spraak de eigen formuleringen aanpassen aan de gedeelde kennis van de luisteraar.

A

Monitoring and Adjustment

24
Q

Een negatieve ERP component die zich ongeveer 400 ms na aanbieding van een stimulus manifesteert en die gevoelig is voor semantische schendingen.

A

N400

25
Q

Een vorm van een gedegradeerd spraaksignaal, waarin de meeste temporele cues nog intact zijn, maar de fijnere details van het spraaksignaal zijn verwijderd.

A

Noise-Vocoded Speech

26
Q

Een random reeks letters die niet een bestaand woord vormen en die volgens de regels van de taal in kwestie ook geen woord kunnen vormen. In de praktijk vaak gebruikt als synoniem voor pseudowoord.

A

Nonwoord

27
Q

Een gevolgtrekking die wordt gemaakt om de coherentie tussen het huidige deel van een tekst een het voorgaande deel vast te stellen.

A

Overbruggende inferentie

28
Q

De beïnvloedding van gedrag doordat een vooraf aangeboden stimulus op de één of andere wijze met dit gedrag geassocieerd was.

A

Priming

29
Q

In de klassieke inferentiële logica, een statement wat waar of niet waar kan zijn.

A

Propositie

30
Q

De verzameling aspecten van gesproken taal, zoals ritme, nadruk en intonatie, die helpen bij het disambigueren hiervan.

A

Prosodische Cues

31
Q

Een reeks letters geen bestaand woord vormen, maar die volgens de regels van de desbetreffende taal wel een woord had kunnen zijn. In de praktijk vaak met de term nonwoord omschreven.

A

Pseudowoord

32
Q

Vervormingen in de interpretatie van een verhaal door het rationeler en consistenter te maken met de eigen culturele opvattingen.

A

Rationalisatie

33
Q

gestructureerde eenheden van achtergrondkennis die we eerder geleerd hebben.

A

Schema

34
Q

een vorm van een cognitief schema wat informatie bevat over sequenties van acties die in normale situaties uitgevoerd worden

A

Script

35
Q

De betekenis van woorden

A

Semantiek

36
Q

Een interne mentale representatie die gevormd wordt op basis van linguïstische informatie.

A

Situatiemodel

37
Q

Het fenomeen dat twee gespreksparners vaak elkaars syntactische structuur overnemen.

A

Syntactische Priming

38
Q

De verzameling regels die de structuur van een taal beschrijven

A

Syntax

39
Q

Zie overbruggende inferenties

A

Terugwaardse inferenties

40
Q

Een fout in de verwerking van een verhaal die er uit bestaat dat sommige details uit het verhaal er worden uitgelicht en benadrukt ter verfraaiing.

A

Verscherping

41
Q

De relatieve frequentie waarmee een woord voorkomt in onze taal.

A

Woordfrequentie

42
Q

Het principe dat sprekers en luisteraars met elkaar proberen samen te werken om elkaar te begrijpen.

A

Coöperatieve Principe

43
Q

De kennis en opvattingen die gedeeld worden door een spreker en een luisteraar, die bij kunnen dragen aan het bevorderen van begrip.

A

Gemeenschappelijke Grond