Hoofdstuk 14: de genetische basis van intelligentie Flashcards

1
Q

Wanneer is intelligentie het meest normaal verdeeld?

A

Hoe meer genen er betrokken zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoe wordt de geobserveerde intelligentie en de erfekijkheidscomponent berekend bij het eenvoudige polygenemodel van intelligentie?

A

X = G + E
h2 = VAR(G)/VAR(X)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke verschil in erfelijkheid zien we bij groepen met een hoge en een lage SES?

A

Kleine VAR(E) -> stijgende erfelijkheid -> erfelijkheid in groepen met hogere SES iets groter (minder verschillen in opvoeding bij hogere SES)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke soorten genetische effecten hebben we?

A
  • additieve effect: effecten van beide allelen worden samengeteld
  • dominante effect: dominante allel zal zich uiten, recessieve niet
  • epsitasie: effecten komen pas tot uiting bij een specifieke combinatie
  • genen-omgevingsinteractie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke formules zijn belangrijk bij kwantitieve gedragsgenetica?

A
  • r(X,X’) = h^2r(G,G’) + e^2 (E,E’)
  • 1 = h^2 + e^2
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is het verschil tussen gesatureerde en niet-gesatureerde modellen?

A
  • gesatureerde modellen: evenveel observaries als te schatten parameters
  • niet-gesatureerde modellen: K parameters schatten < M observaties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly