HOOFDSTUK 10 Flashcards

translatie van RNA naaar eiwitten

1
Q

uit hoeveel nucleotiden bestaat 1 codon?

A

= 3 nucleotiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat is het startcodon?

A

AUG (Met)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat zijn de stopcodons?

A

UAA
UAG
UGA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat is een codon

A

= triplet van nucleotiden die coderen voor een aminozuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat is het + wat is het doel van ontaarding?

A

= meerdere codons encoderen voor hetzelfde AZ
= zorgt voor resistentie voor mutaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat is een open-leesraam

A

een leesraam begint met een startcodon en een aanzienlijk # codons bevat voordat een stopcodon wordt gelezen = open leesraam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

tRNA’s bevatten veel ongebruikelijke basen…?

A

= 7 - 15 basen per molecuul

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

inosine?

A

= belangrijk derivaat van nucleotiden (A, G, C en U)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

aminozuurarm

A

= acceptorstam
= bevat geconserveerde CCA-3’-sequentie waaraan een specifiek AZ covalent gekoppeld is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

TuC-arm

A

= gebied mer ribothymidine, pseudouracil en cytosine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

D-arm

A

= bevat dihydrouracil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

anticodon-arm

A

= bevat het anticodon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wobble hypothese?

A

=de herkenning van meerdere codons door 1 tRNA-molecuul is mogelijk omdat sommige tRNA’s wiebelig zijn => kunnen atypische baseparen vormen op een specifieke positie op hun anticodon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wat zijn aminoacyl-tRNA synthetasen

A

aminozuren worden op de juiste tRNA-moleculen geladen door speciale enzymen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

hoeveel aminoacyl-tRNA-synthetasen zijn er?

A

20
elk AZ heeft zijn eige aminoacyl-tRNA-synthetase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

aminoacyl-tRNA-synthetase katalyseert welke reactie?

A

AZ + ATP <=> aminoacyl-AMP + PPi

aminoacyl-AMP + tRNA <=> aminoacyl-tRNA + AMP

AZ + ATP + tRNA <=> aminoacyl-tRNA + AMP + PPi

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

reactiemechanisme stap 1 (hetzelfde voor beide klasse)

A
  • carboxylgroep van AZ voert nucleofiele aanval uit op fosfoanhydride P-atoom en PPi is de leaving groep
  • aminoacyl-AMP intermediair wordt gevormd
18
Q

reactiemechanisme stap 2; klasse I

A

2 opeenvolgende nucleofiele substituties door 3’-positie adenosine van tRNA

2-OH van terminale adenosine = nucleofiele aanval op esterkoolstofatoom en AMP is leaving groep

3-OH van terminale adenosine = nucleofiele aanval op esterkoolstofatoom en 2-OH is leaving groep

19
Q

reactiemechanisme stap 2; klasse II

A

3-OH van terminale adenosine voert een nucleofiele aanval uit op esterkoolstofatoom en AMP is de leaving groep

20
Q

klasse I enzymen?

A

monomeren

21
Q

klasse II enzymen

A

dimeren

22
Q

aminoacyl-tRNA synthetasenheeft een proofreading activiteit

A
  • een eerste filter wordt opgelegd door de vorm van de actieve plaats van het enzym
  • na het opladen van tRNA wordt geactiveerde verplaatst naar een bewerkingsplaats op hetzelfde enzyme (grootte)
23
Q

de proofreading activiteit van aminoacyl-synthetasen is zeer effectief want..

A

aminoacyl-tRNA kan worden gegenereerd en bewerkt op hetzelfde enzym zonder dissociatie

effect van dwingen van het systeem door 2 opeenvolgende filters is vermenigvuldigend

24
Q

ribosomen functie

A

= translatie en eiwitsynthese uitvoeren

25
Q

ribosomen bestaan uit

A

rRNA en zijn versierd met eiwitten

26
Q

A-site

A

aminoacyl site
= geladen aminoacyl-tRNA

27
Q

P-site

A

peptidyl site
= peptide wordt gevormd

28
Q

E-site

A

exit site
= ongeladen tRNA gaat weg

29
Q

wat zijn de 2 initiatiefactoren van het 30S-subunit

A

= IF1 en IF3

30
Q

IF1

A

= voorkomt de vroegtijdige binding van tRNA aan de ribosomale A-site

31
Q

IF3

A

= voorkomt de vroegtijdige associatie van 50S-subunit en verbeterd de specificiteit van de P-site voor fMet-tRNA^fmet

32
Q

Shine-Dalgarno sequentie?

A

= 5’-AGGAGGU-3’
= bacteriële mRNA-molculen bevatten een geconserveerde ribosoombindingssite

33
Q

wat is het initiatie complex?

A

= functioneel 70 S-subunit
- associatie van fMet-tRNA^fmet aan 30S
- 50S wordt gerekruteerd
- GTP wordt gehydrolyseerd door IF2
= 70S

34
Q

elongatiefactor Ef-Tu

A

= de eerste stap van de elongatiecyclus bestaat uit het binden van het inkomende aminoacyl-tRNA dus nood aan elongatiefactor

35
Q

translocatie

A

de laatste stap van de elongatie omvat de beweging van het ribosoom door 1 codon richting het 3’-einde van mRNA

36
Q

de translocase is hier?

A

de derde elongatiefactor = Ef-G

37
Q

polysoom

A

= een enkel mRNA-transcript kan gebonden zijn aan meerdere ribosomen voor eiwitsynthese

38
Q

kozak consensus sequentie

A

= de ribosoombindingssite dat het startcodon voorgaat

39
Q

vastgelopen ribosomen kunnen gered worden?

A
  • vertaling van beschadigd mRNA leidt tot ribosoom stalling = vorming non-stop-complex
  • ribosomale A-site is leeg = geen mRNA-codon dat kan interageren
  • speciaal transfer-boodschapper-RNA (tmRNA) bindt aan lege A-site

= resulterende eiwit is defect en wordt gemarkeerd voor afbraak door cellulaire proteasen

40
Q

NLS?

A

= nucleaire lokalisatiesignalen
= signalen die eiwitten naar de kern leiden

41
Q

waar vinden post-translationele modificaties van de meeste eukaryotische eiwitten plaats?

A

= endoplasmatisch reticulum