HC06 - Metabole Adaptatie; vasten en inspanning Flashcards

1
Q

Hoe lang kun je vasten zonder dood te gaan?

A

Na 24 uur is in ieder geval je glycogeen voorraad op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoeveel glucose hebben de hersenen nodig per dag?

A

Ongeveer 100 gram per dag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoe verschuift de glucosevoorziening bij hongeren?

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn de bronnen van de gluconeogenese?

A

Glycerol en aminozuren uit de spieren (alanine en glutamine), en lactaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hoe krijg je een negatieve eiwit balans in de spier?

A

Door de stijging van cortisol en het tekort aan insuline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waarom zwakt de gluconeogenese af na een paar dagen vasten?

A

Na een paar dagen schakelen de hersenen over op een andere energiebron naast glucose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Op welke energiebron stappen de hersenen over tijdens het vasten?

A

Op ketonlichamen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wanneer krijg je dus ketogenese?

A

Bij acetyl-CoA ophoping in de lever als gevolg van hogere vetzuur afbraak en weinig krebscyclus activiteit door gebrek aan oxaloacetaat en ademhalingscontrole (gebrek aan FAD en NAD+)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Bij langdurig vasten wordt de afbraak van spier-eiwit beperkt. Hoe kun je dat meten?

A

Je merkt dan een daling van de stikstofexcretie via de urine tijdens het vasten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

In welk orgaan zonder ureum cyclus ga je productie van ammoniak krijgen bij langdurig vasten?

A

De nieren
NH3 wordt uitgescheiden in de urine om metabole (keto)acidose tegen te gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is een oorzaak van het beperken van eiwit afbraak in de spier bij langdurig vasten?

A

Een lagere concentratie T3

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is het effect van een daling van het schildklierhormoon T3 bij hongeren?

A
  • UCP gaat omlaag in skeletspier en hartspier, dus de BMR (basale metabole snelheid) daalt
  • Minder eiwit afbraak
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is het verschil tussen de metabole adaptatie tijdens inspanning vs hongeren?

A

Bij inspanning heb je:
- Snellere adaptatie
- Grotere rol (sympathisch) zenuwstelsel en stress hormonen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat voor metabole adaptatie is er in de spier tijdens inspanning?

A

De glycolyse-snelheid neemt met factor 100 toe in enkele seconden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is het energie-verbruik van het lichaam tijdens een marathon inspanning?

A

Het energie-verbruik is dan 18 keer hoger dan in rust; er is 69 kg ATP nodig (100 g beschikbaar; recycling)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is de relatie tussen de lengte van de inspanning en de intensiteit?

A

Hoe langer de inspanning duurt, hoe lager de intensiteit is.

17
Q

Hoe verschilt de origine van energiegebruik naarmate de inspanning langer duurt?

A
  • In de eerste seconden van de sprint heb je ATP in je spieren
  • Gelijk daarna krijg je een extra reserve van creatine fosfaat
  • Daarna begint aeroob en anaeroob metabolisme (glycolyse)
18
Q

Hoe is de creatine fosfaat handig in de eerste paar seconden van de sprint?

A

Het kan heel snel omgezet worden in creatine, waarbij er ATP wordt gevormd

19
Q

Hoe ziet de energievoorziening van spieren tijdens maximale inspanning (10 sec sprint) er uit?

A
20
Q

Waarom krijg je bij een sprint anaerobe glycolyse en niet aerobe?

A

Dat is veel sneller

21
Q

Waarom hou je anearobe glycose niet heel lang vol?

A

De omzetting naar lactaat zorgt voor veel ophoping van lactaat (afvalstof), en omdat de afbraak van glycogeen naar lactaat maar 2 ATP oplevert is het niet heel effectief. Hierdoor raakt je glycogeen op

22
Q

Hoe wordt er voor gezorgd dat de eerste anaerobe afbraak van glycogeen zo snel verloopt?

A

Er komt dan veel adrenaline vrij, waardoor de hele cascade wordt versterkt

23
Q

Waar is de glycolyse in de spier van afhankelijk?

A

Van de glycogeen afbraak door calcium en adrenaline, en de stimulatie van PFK door een lage ATP concentratie

24
Q

Hoe komt het dat er lactaat ontstaat?

A

Het is geen zuurstoftekort, maar je wilt dan harder lopen dan dat de stofwisseling toestaat.

25
Q

Wat is het verschil tussen de brandstof van een sprint en een marathon?

A

Brandstof verbranding voor een marathon verloopt langzamer, maar heeft een grotere reserve, waardoor dat langer vol te houden is

26
Q

Hoe verschuiven de energiebronnen tijdens inspanning?

A
27
Q

Hoe verhoudt de vet en glucose verbranding zich t.o.v. de inspanning?

A
28
Q

Is metabolisme het enige verschil tussen sprinters en marathonlopers?

A

Nee, er zit ook verschil in de spiertypes. Marathonlopers hebben type I vezels en sprinters type II vezels.

29
Q

Wat zijn type I vezels?

A

Type I vezels hebben een lage glycolytische en hoge oxidatieve capaciteit.
Door hun capaciteit om zowel glucose als vetzuren te verbranden, raken ze ook niet zo snel vermoeid.
Deze vezels worden gebruikt voor langdurige, matige inspanning.

30
Q

Wat zijn type II vezels?

A

Type II vezels hebben een hoge glycolytische en lagere oxidatieve capaciteit. Ze hebben veel glycogeen en minder mitochondriën.
Deze vezels worden gebruikt voor korte, grote inspanning