H9 Research Programmes & methodological Anarchy: Competition and Freedom in Gaining Knowledge Flashcards
Wat betreft engagement en intellectuele basis is Lakatos echt een volgeling van Popper. Hij wil in wezen hetzelfde probleem oplossen en kiest ook grotendeels voor dezelfde oplossing als Popper. Hoewel Lakatos grotendeels te beschouwen is als een filosoof die diplomatiek heen en weer laveert tussen Popper en Kuhn, is hij het op een punt heel duidelijk niet eens met Kuhn.
2.5.1.1
Beschrijf om te beginnen welk maatschappelijk probleem Lakatos wenst op te lossen en wat hij daarvoor nodig denkt te hebben.
Waarom biedt Kuhn in algemene zin volgens Lakatos niet de oplossing voor dit probleem, en waarom biedt Popper die in algemene zin wel?
Lakatos heeft het net als Popper gemunt op religie en andere normatieve ideologieën. Vanuit religieus oogpunt wordt te vaak gedicteerd wat waarheid is. Vanuit dat dictaat wordt vervolgens de menselijke vrijheid beknot, wordt er gemarteld en gemoord; dat alles vanuit het oogpunt de maatschappij te vormen naar de grondbeginselen van dergelijke ideologieën. Popper noemde dat ‘utopian engineering’ en net als Popper vindt ook Lakatos het een maatschappelijke noodzaak om dat soort praktijken tegen te gaan. Om dit probleem op te lossen, wil hij, net als Popper, vasthouden aan een rationeel beginsel waarmee waardevrije, wetenschappelijke waarheid, kan worden onderscheiden van normatieve ideologie. Lakatos is dus ondanks de kritiek van Kuhn gewoon weer op zoek naar een rationeel demarcatieprincipe dat het relativisme uit de wetenschap kan weren.
De oplossing voor dit probleem wordt dan ook duidelijk niet geboden door Kuhn. Immers, diens relativistische filosofie laat een dergelijk onderscheid niet toe. Bij hem is de consensus tussen wetenschappers bepalend voor wat als wetenschap wordt aangemerkt. Een rationele grens tussen wetenschap en pseudowetenschap (Lakatos’ term voor ‘ideologische onzin’) is bij hem onmogelijk. Daarom keert Lakatos zich op dit punt tegen Kuhn. Het falsificationisme van Popper biedt hem juist wel een goed uitgangspunt. Popper biedt immers een concreet, rationeel demarcatiecriterium. Het probleem is echter dat diens falsificationisme een aantal foutieve opvattingen bevat waardoor het niet bestand bleek tegen de relativistische kritiek van Kuhn. Die fouten wenst Lakatos te corrigeren.
Lakatos is het grotendeels eens met de oplossing van Popper, maar hij volgt hem niet volledig omdat Poppers standpunt niet bestand was tegen Kuhns relativistische kritiek. In zijn poging om uit te leggen wat er ontbreekt aan het falsificationisme, maakt Lakatos onderscheid tussen het dogmatisch of naïef falsificationisme en het methodologische falsificationisme.
2.5.1.2 Aan elk van deze twee kleeft een kernprobleem. Leg die twee problemen uit.
De eerste fout die Lakatos bespreekt, en bestempelt als het probleem van de dogmatisch falsificationist, ligt aan de basis van het falsificationisme. De dogmatisch falsificationist gaat ervan uit dat theorieën vergeleken kunnen worden met de werkelijkheid. Als daarbij blijkt dat de werkelijkheid anders is dan de theorie voorspeld heeft, is hij gefalsifieerd. Echter, zoals Kuhn en Wittgenstein al beredeneerden, is alle observatie theoriegeladen. Een direct vergelijk met de werkelijkheid is dus helemaal niet mogelijk. Maar in dat geval is falsificatie in de meest letterlijke zin dus onmogelijk. Daarvoor moeten we immers objectieve observaties kunnen doen die volledig vrij zijn van theorie. Zonder die volledige objectiviteit weten we in geval van een falsificatie namelijk nooit zeker of nu de theorie gefalsifieerd is of de observatie zelf.
De tweede fout die Lakatos aanwijst, en die hij bestempelt als het probleem van de methodologische falsificationist, is het gebrek aan wetenschappelijke progressie die door het falsificationisme teweeggebracht wordt. Immers, wat gebeurt er als we een theorie falsifiëren? Het enige dat we dan kunnen zeggen, is dat een theorie niet waar was. Maar hebben we daarmee echt vooruitgang geboekt? Eigenlijk niet. We concludeerden al veel eerder in deze cursus dat je dan alleen weet dat je iets niet weet. Het zijn deze twee problemen – de theoriegeladenheid van observatie en het gebrek aan wetenschappelijke progressie – waar Lakatos een oplossing voor wil vinden.
Lakatos presenteert voor beide problemen een oplossing.
2.5.1.3
De oplossing voor het eerste probleem ligt deels al besloten in het methodologisch falsificationisme. Hoe luidt deze oplossing?
Voor het tweede probleem presenteert Lakatos zijn verfijnd (sophisticated) falsificationisme als oplossing. Hoe luidt die oplossing?
Het probleem van theoriegeladenheid wordt deels al opgelost in het methodologisch falsificationisme, dat Lakatos aan Popper toeschrijft. Feitelijk is het onmogelijk om het probleem van theoriegeladenheid echt op te lossen. We kunnen als wetenschapper echter wel de methodologische keuze maken (vandaar de term ‘methodologisch falsificationisme’) om gedurende ons onderzoek van theorie X alleen theorie X open te stellen voor falsificatie. Alle overige kennis kunnen we dan tijdelijk bestempelen als onproblematische achtergrondkennis. Als er dan een falsificatie optreedt gaan we er gewoon vanuit dat die falsificatie moet gelden voor theorie X en laten we alle andere kennis ongemoeid. Op die manier is het probleem van theoriegeladenheid natuurlijk niet echt opgelost, maar we werken er wel omheen.
Een oplossing voor het gebrek aan wetenschappelijke progressie probeert Lakatos zelf te bieden. Het probleem is volgens hem dat het wetenschappelijk proces gezien wordt als een competitie tussen een theorie en een experiment. Als uit het experiment blijkt dat de theorie de werkelijkheid niet goed heeft voorspeld, wordt de theorie gefalsifieerd en komen we niet verder. Daarom moeten we wetenschap niet zien als een competitie tussen theorie en experiment, maar als een competitie tussen twee theorieën die wordt beslecht in een experiment. Het experiment dient dan niet meer om te testen of een theorie wel strookt met de werkelijkheid, maar om te testen welke van de twee theorieën de werkelijkheid het beste voorspelt.
Dat inzicht is, aldus Lakatos, het uitgangspunt van zijn verfijnd falsificationisme. Falsificatie van een theorie kan nooit optreden op basis van een toets aan de werkelijkheid alleen. Er moet altijd een alternatief voorhanden zijn dat de eerste theorie kan vervangen. Dat alternatief moet bovendien een empirisch meerwaarde hebben. Dat wil zeggen dat de alternatieve theorie om te beginnen alles moet kunnen verklaren dat de eerste theorie al kon verklaren. Daarbovenop moet het alternatief bovendien nieuwe fenomenen kunnen voorspellen die niet passen in de oude theorie. Tot slot moet een deel van die nieuwe voorspellingen al gecorroboreerd zijn. Alleen als aan al die voorwaarden voldaan is, mag de oude theorie gefalsifieerd worden. Op deze manier is het toch mogelijk om te spreken van wetenschappelijke vooruitgang. Immers er ontstaat nu namelijk een serie van theorieën die duidelijk samenhangen en telkens een verbetering zijn van elkaar.
Om duidelijk te maken hoe wetenschap volgens hem in elkaar zat, opperde Lakatos het principe van onderzoeksprogramma’s.
2.5.2.1 Beschrijf hoe zo’n onderzoeksprogramma volgens Lakatos in elkaar zit en beantwoord daarbij de volgende vragen.
Waarom maakt Lakatos het onderscheid tussen harde kern en beschermgordel?
Wat is de functie is van negatieve en positieve heuristieken?
Wat bedoeld Lakatos met de termen ‘progressie’ en ‘degeneratie’?
Het onderzoeksprogramma is leidend voor de wetenschapper. Het bestaat uit een groot aantal samenhangende theoretische en methodologische aannames die bepalen welke objecten hij moet onderzoeken en hoe hij die moet onderzoeken. Centraal in dat onderzoeksprogramma zit de harde kern van uitgangspunten die bepalend zijn voor het programma. Daaromheen zit een beschermgordel van meer specifieke theorieën, hypothesen en methodologische opvattingen waar de wetenschapper voortdurend mee aan het werk is.
Bepalend voor de manier waarop met het onderzoeksprogramma omgesprongen wordt zijn de positieve en negatieve heuristiek. De negatieve heuristiek bepaalt dat de wetenschapper de harde kern van het onderzoeksprogramma niet in twijfel mag trekken. Deze dient hij dus dogmatisch te aanvaarden. Als hij dat niet doet, krijgen de theorieën in de periferie van het onderzoeksprogramma niet de kans om zich te ontwikkelen.
De positieve heuristiek bepaalt dat veranderingen in de periferie van het programma zodanig doorgevoerd moeten worden dat de harde kern beschermd blijft. In tegenstelling tot de harde kern, staan de verschillende onderdelen van deze beschermgordel dus juist wel open voor falsificatie. Als we tegenbewijs vinden voor onze theorieën, dan falsifiëren we dus niet meteen de harde kern van ons programma, maar in plaats daarvan een deel van de beschermgordel. Zo blijft de kern onbeschadigd en wordt de beschermgordel voortdurend in overeenstemming gebracht met nieuwe bevindingen.
Zolang dergelijke wijzigingen in de beschermgordel leiden tot theorieën die steeds meer kunnen verklaren en nieuwe voorspellingen kunnen doen, zoals zijn verfijnde falsificationisme dat voorschrijft, spreekt Lakatos over een progressief onderzoeksprogramma. Zodra de beschermgordel de vele wijzigingen echter niet meer kan opvangen en geen nieuwe hypothesen meer oplevert, spreekt Lakatos over een degeneratief onderzoeksprogramma. Op dat moment kan de beschermgordel de harde kern niet langer verdedigen en stevent het onderzoeksprogramma af op een crisis waarna het vervalt tot pseudowetenschap.
Lakatos presenteerde zijn opvattingen als een methode om de rationaliteit van het falsificatiecriterium te beschermen tegen het relativisme van Kuhn. Maar je kunt je afvragen of dit ook gelukt is. Hoeveel verschil is er nu helemaal met de opvattingen van Kuhn?
2.5.2.2
Wanneer u Kuhns paradigma’s vergelijkt met Lakatos onderzoeksprogramma’s, wat voor overeenkomsten ziet u dan?
Zijn er ook duidelijke verschillen te noemen tussen Kuhn en Lakatos?
Is het Lakatos gelukt om een rationeel demarcatiecriterium te behouden, en zo ja, hoe luidt dat criterium?
Er zijn behoorlijk wat overeenkomsten aan te wijzen tussen de opvattingen van Kuhn en Lakatos. Deze zijn zelfs zo veelvuldig dat Kuhn zich openlijk afvroeg wat de meerwaarde van de ideeën van Lakatos was. Beide spreken over een harde kern van uitgangspunten die dogmatisch aanvaard dienen te worden. De manier waarop Lakatos het wetenschappelijk proces in de beschermgordel beschrijft als een serie samenhangende theorieën die alsmaar beter worden, lijkt erg veel op wat Kuhn aanduidde als een periode van ‘normale wetenschap’. Beide filosofen zijn ook van mening dat dit de periode is waarin vooruitgang geboekt wordt. Zelfs de crisis en revolutie van Kuhn zijn te herkennen in het degeneratieve onderzoeksprogramma van Lakatos.
De enige verschillen tussen Kuhn en Lakatos zijn te vinden in de incommensurabiliteit die Kuhn veronderstelt tussen paradigmata en de nadruk die Lakatos legt op het falsificationisme. Bovendien werd die incommensurabiliteitsthese in eerste instantie wel bestreden door Lakatos, maar daar zou hij later op terugkomen. Kortom, wat negatief uitgedrukt zou je kunnen zeggen dat Lakatos niets anders toevoegt dan de stelling dat kennisopbouw in de beschermgordel gebeurt op basis van falsificatie. Maar de reikwijdte van die herintroductie van Poppers falsificationisme kun je sterk betwijfelen. Door falsificatie alleen toe te passen op het gesleutel in de periferie verliest deze namelijk zijn rol als demarcatiecriterium. Immers, falsificatie leidt daar wel tot progressie, maar maakt geen onderscheid meer tussen wetenschap en pseudowetenschap
Sterker nog, Lakatos spreekt zelf pas van pseudowetenschap wanneer een onderzoeksprogramma definitief begint te degenereren, maar dat is geen gevolg van rationele falsificatie. Dat is eerder een kuhniaans proces waarbij een onderzoeksprogramma wordt verlaten omdat de beschermgordel zo incoherent wordt dat de dogmatische harde kern niet langer houdbaar is. Die grens tussen wetenschap en pseudowetenschap wordt in het systeem van Lakatos dus gewoon bepaald door het gewicht van de wetenschappelijke gemeenschap, net als bij Kuhn.
Volgens Paul Feyerabend is wetenschap in essentie een anarchistische activiteit.
2.5.3.1 Leg uit wat hij daarmee bedoelt en geef daarbij antwoord op de volgende vragen.
Wat is Feyerabends uitgangspunt, waardoor hij tot deze anarchistische opvatting van wetenschap komt?
Welke gevolgen heeft dit standpunt voor het gebruik van methoden in het algemeen en de natuurwetenschappelijke methode in het bijzonder?
Welke gevolgen heeft zijn standpunt voor de zoektocht naar demarcatiecriteria?
Feyerabend vindt dat wetenschap een anarchistische activiteit zou moeten zijn omdat er geen enkele reden is om aan te nemen dat zij meer waard is dan enig ander kennissysteem. Net als Kuhn vertrekt Feyerabend vanuit het feit dat alle observatie theoriegeladen is, en objectiviteit dus niet haalbaar is. Zonder objectiviteit is er geen enkel rationeel fundament waaraan de wetenschap autoriteit kan ontlenen. Filosofen als Kuhn en Lakatos benadrukten al dat kennis sociaal geconstrueerd wordt en wezen op de democratische consensus als criterium om te bepalen wat ‘waar’ is. Met dat uitgangspunt wordt waarheid echter evengoed een product van slaafsheid en goedgelovigheid als van kritisch debat. In die zin verschilt wetenschap dan ook niet van een religieuze overtuiging of een kunstzinnige aanpak.
De zoektocht naar een vaste methode of demarcatiecriterium is een zinloze uiting van onze instinctieve hang naar zekerheid. Intellectuele helderheid, precisie, objectiviteit, waarheid; het zijn allemaal menselijke constructen die geen betrekking hebben op de realiteit. De realiteit is niet consistent en coherent, maar chaotisch en complex. Daarom stelt Feyerabend dat, methodologische gezien, alles moet kunnen. Elke methode die we willen gebruiken om tot inzicht te komen is toegestaan. Hij is dus ook geen tegenstander van de natuurwetenschappelijke methode, alleen van mensen die haar tot de enige juiste verheffen. Hij keert zich gewoon tegen alle dogma’s en pleit voor een pluralistische methodologie: een vergaarbak van methoden en technieken waar elke wetenschapper het zijne uit kan vissen op het moment dat het hem uitkomt.
Elke weg die ons tot inzicht leidt is even waardevol, of even waardeloos. Een rationele grond om te bepalen welke van deze wegen tot de meeste accurate kennis leidt bestaat niet. Het is dan ook een illusie dat wetenschap op de lange termijn zal resulteren in een consistente opstapeling van feiten en theorieën die gezamenlijk convergeren naar de ‘juiste’ benadering van de werkelijkheid. Die is er namelijk niet. Het enige dat wetenschap oplevert, is een eindeloos uitdijende oceaan van alternatieve visies op de realiteit. De zoektocht naar een demarcatiecriterium is dan ook zinloos. Het enige wat we nodig hebben in de wetenschap is absolute vrijheid van denken.
Het moge duidelijk zijn dat Feyerabend kiest voor een compleet relativisme: alles kan, alles mag, niets is ontegenzeggelijk waar. Die positie lijkt onvermijdelijk na het ogenschijnlijk falen van positivisme, hermeneutiek, logisch positivisme, kritisch rationalisme en sociaal constructivisme. Toch is ook dit extreem relativistische standpunt niet zonder problemen. We bekijken er twee, die beiden gestoeld zijn op een gedachte-experiment.
2.5.3.2
Relativisme lijkt intellectueel gezien een comfortabele positie, maar wat gebeurt er als je het relativistische uitgangspunt op zichzelf toepast?
Alan Sokal stelde de zinnigheid van het relativisme en sociaal constructivisme aan de kaak met iets wat je een practical joke zou kunnen noemen. Hoe deed hij dat?
Daarnaast heeft Sokal echter ook een ‘leunstoel’-argument tegen het idee dat wetenschap puur een sociale conventie zou zijn. Hoe luidt dit argument, en hoe zou je het typeren?
Het kernprobleem van relativisme is dat het zichzelf in de staart bijt. Wanneer je het als filosofische positie tot het uiterst doortrekt, zul je het ook op die positie zelf van toepassing moeten verklaren en daarmee genereer je een interessant filosofisch probleem: de relativist dient dan zijn eigen werk te relativeren en ontzenuwt daarmee zijn eigen positie. Immers zijn opvatting is ook maar relatief. Filosofisch gezien is relativisme dus eigenlijk onhoudbaar. Vanuit dit oogpunt is het ook niet vreemd dat de auteurs van het boek opmerken dat het soms moeilijk te bepalen is of Feyerabend zichzelf wel altijd serieus nam. In zekere zin zou het hem sieren als dat niet het geval was.
Dat relativisten en sociaal-constructivisten zichzelf soms te serieus nemen toonde Alan Sokal op bijzonder inzichtelijke wijze aan door een onzinnig artikel te schrijven over de linguïstische constructie van de fysische realiteit – een positie die waarschijnlijk nog het best te omschrijven is als die van Berkeley – en het zowaar gepubliceerd te krijgen in een vooraanstaand sociaal-constructivistisch tijdschrift. Kennelijk, zo concludeerde Sokal, is het gebruik van moeilijke woorden en aansluiting bij de vooroordelen van autoriteiten voldoende om serieus genomen te worden in wetenschappelijke kringen, ook als je complete onzin schrijft.
In de nasleep van dit spraakmakende incident beargumenteerde Sokal dat hij vooral had willen aantonen waar de complete, intellectuele vrijheid die relativisten als Feyerabend bepleiten, toe kan leiden: de acceptatie van complete onzin als wetenschappelijke waarheid. Dat op die manier de sociale conventie bepalend is voor wetenschappelijke waarheden verwerpt Sokal vervolgens met een eenvoudig gedachte-experiment: hij nodigt alle relativisten en sociaal-constructivisten uit om vanaf het balkon van zijn appartement te komen aantonen dat zwaartekracht een sociale conventie is. Dit argument is niet technisch, niet intellectualistisch, maar een simpele, pragmatische bewijsvoering. Als zwaartekracht een sociale conventie is, dan moet het mogelijk zijn om die zoals elke sociale conventie naast je neer te leggen en niet naar beneden te vallen als je van het balkon springt.