H1 Out of the cave: rationalism and empiricism in antiquity Flashcards
- Wat zijn sinds de oudheid de 2 conflicterende benaderingen tot Socrates’s vaag: wat is kennis?
- Naar wie kunnen de benaderingen teruggeleid worden?
- Wat is de essentie van hun ideeën over kennis?
- Rationalisme: vergaren van ware kennis gaat via redeneren.
- Plato (student Socrates): Kennis gaat over onoberserveerbare essenties (Forms) in een supernatuurlijke realiteit. Deze kennis is inherent (nativisme) en kan worden teruggehaald.
- Empiricisme: kennis voornamelijk of geheel voortkomt uit de ervaring
- 1 Aristoteles (student Plato): essenties zijn empirisch toegankelijk. Wetenschappelijke kennis is afhankelijk van inductie.
Wat is ontologie?
Noem een voorbeeld en leg uit wat de achterliggende metafysica is.
Ontologie is een onderdeel van de metafysica. Ontologie (oftewel: zijnsleer) is de tak van filosofie die gaat over de bouwstenen van de werkelijkheid en over hun bestaan: ‘Wat is ‘bestaan’, of wanneer ‘bestaat’ iets?’, ‘Wat zijn de bepalende eigenschappen van dingen?’
De moderne opvatting dat de menselijke geest een bijverschijnsel is van ons biologische brein, en dat die geest ontstaat door de werking van neuronen en neurotransmitters zou je dus een ontologische opvatting kunnen noemen. De achterliggende metafysica is dat de werkelijkheid in essentie slechts bestaat uit materie
Wat is epistemologie?
Epistemologie (oftewel: kennisleer) is de afdeling van de filosofie die zich bezighoudt met de aard van onze kennis. Haar vraagstuk is dus feitelijk gelijk aan dat van deze cursus: ‘Wat is kennis en hoe komen wij daartoe?’. De epistemologische positie die je kiest, is sterk afhankelijk van je ontologische opvattingen.
Als we ons afvragen wat een bepaald object is, zijn we al snel geneigd om het te bekijken en vervolgens te beschrijven wat we zien. Sterker nog, we gaan er intuïtief van uit dat wetenschap zo zou moeten werken: waarnemingsgegevens verzamelen en vervolgens beschrijven wat we hebben waargenomen. Deze eerste intuïtieve aanpak zou je een empiristische positie kunnen noemen, waarbij we ervan uitgaan dat de werkelijkheid tot ons komt via de zintuigen.
In het boek word uitgelegd dat de eerste Griekse filosofen al twijfelden aan dit empirisme, zoals blijkt uit de discussie tussen Heraclitus en Parmenides.
Leg uit over welk ontologisch vraagstuk Parmenides en Heraclitus discussieerden. Welke epistemologische conclusie werd aan die discussie verbonden door filosofen als Protagoras en Socrates? Hoe wordt dat idee genoemd?
Heraclitus en Parmenides verschilden van mening over de ware aard van de werkelijkheid. Was deze statisch, of juist veranderlijk?
Heraclitus: de werkelijkheid is voortdurend aan verandering onderhevig: niets is, alles wordt.
Hij stelde bijvoorbeeld dat je nooit tweemaal in dezelfde rivier kunt stappen, omdat zowel de rivier als jijzelf voortdurend veranderen. Door die continue verandering is het moeilijk om de werkelijkheid te zien. Hij stelt dan ook dat de meeste mensen als slaapwandelaars door een eeuwig veranderende wereld lopen zonder de verborgen werkelijkheid te zien.
Parmenides stelt hiertegenover dat de werkelijkheid juist statisch is: alles is, niets wordt. De veranderlijkheid van de wereld waarover Heraclitus spreekt is slechts een suggestie die wordt gewekt in de zintuigen. Daarachter ligt namelijk een onveranderlijke, statische werkelijkheid die verborgen blijft voor onze ogen.
Protagoras verbond hieraan de conclusie dat de veranderlijke wereld waar Heraclitus het over had een persoonlijke wereld is. Iedereen kijkt vanuit een ander perspectief en op een ander moment naar de dingen en zal dus een andere werkelijkheid zien. Kennis over de wereld is dus relatief: kennis is afhankelijk van degene die naar de wereld kijkt.
Socrates, die we vooral kennen door de geschriften van zijn leerling Plato, sloot zich hierbij aan: omdat een object voor de een er anders uitziet dan voor de ander, kunnen we via de empirie nooit zekerheid bereiken over de aard van de werkelijkheid. De ultieme conclusie die Socrates daaruit trok, was dat hij maar een ding zeker wist, namelijk dat hij niets wist. Dit idee, dat zekere kennis onbereikbaar is, noemen we scepticisme.
Samenvattend zou je dus kunnen zeggen dat de ontologische opvatting dat de statische werkelijkheid verborgen blijft achter de veranderlijke wereld die wij zien, leidde tot de epistemologische conclusie dat we via de waarneming niet tot betrouwbare kennis komen.
Om de relatie tussen onze zintuiglijke waarneming en onze kennis duidelijk te maken gebruikte Plato zijn allegorie van de grot.
Beschrijf Plato zijn allegorie van de grot en welke conclusie Plato eraan verbond.
Een mensenmassa die gevangen zit in de grot. De gevangenen zitten met hun rug tegen de muur en hebben hun gezicht gefixeerd op de muur tegenover hen. Achter hun rug bevindt zich een vuur. Tussen het vuur en de gevangenen bevindt zich een poppenspel dat schaduwen werpt op de muur. De gevangen kunnen noch het vuur, noch het poppenspel zien. Zij zien alleen de schaduwen van het poppenspel op de muur en gaan er dus vanuit dat deze schaduwen de werkelijkheid zijn.
Wanneer een gevangen vrijgelaten wordt zal hij in eerste instantie verblind worden door het vuur, maar na enige tijd zal hij zich realiseren dat de schaduwen niet de realiteit zijn, maar een vage schaduw van de realiteit. Wanneer hij zich dat eenmaal realiseert en zijn ogen gewend zijn aan het licht van het vuur, zal hij de weg naar de uitgang kunnen vinden waar hij de werkelijkheid in zijn volle glorie kan aanschouwen. Pas dan zal hij zich realiseren dat ook het poppenspel slechts een kopie is van de wereld zoals die buiten de grot is. De wereld waar hij zijn heel leven naar heeft gekeken, is niet alleen een schaduw, maar een schaduw van een kopie van de werkelijkheid.
Voor Plato symboliseerde dit de werking van ons zintuiglijk systeem. We zitten gevangen in onze imperfecte zintuigen en zullen dus nooit de werkelijkheid kunnen aanschouwen, slechts een vage afdruk daarvan. Bovendien zijn de dingen die we in de wereld aanschouwen niet de werkelijkheid, enkel imperfecte kopieën daarvan. Onze waarneming is dus verre van perfect en zal nooit kunnen leiden tot ware kennis. Om die te bereiken moeten we ons bevrijden van onze zintuigen, de grot van onze zintuiglijke wereld verlaten en het licht van de waarheid opzoeken. Dit licht is alleen te bereiken langs de weg van het verstand, van de ratio. Het is, volgens Plato, de taak van de filosoof om ons te helpen dit pad van de rationaliteit te bewandelen.
Plato’s allegorie van de grot is op veel punten te zien als een reactie op de standpunten van de drie filosofen die we eerder zagen: Heraclitus, Parmenides en Socrates.
Omschrijf hoe de werelden van Heraclitus en Parmenides in de allegorie van Plato terug te vinden zijn.
Waaruit bestaat, volgens Plato, de wereld die we ook van Parmenides kennen, waar bevindt deze zich en hoe kunnen we die wereld bereiken?
Waarom is deze opvatting van Plato te zien als een tegenreactie op Socrates?
Plato’s allegorie omvat in feite zowel de wereld die Heraclitus beschrijft, als de wereld die Parmenides beschrijft. De schaduwen op de muur vormen de ervaringswereld van Heraclitus, die bij ons een eindeloze stroom van vage, veranderlijke indrukken achterlaat. De wereld buiten de grot symboliseert de statische achterliggende werkelijkheid van Parmenides. Beide werelden bestaan dus volgens Plato. Echter, de zintuiglijke wereld van Heraclitus leidt slechts tot onzekere kennis, tot dogmatische kennis waarvan we slechts kunnen geloven dat deze waar is. Echte kennis bereiken we door de grot van onze zintuiglijke wereld te verlaten en langs de weg van het verstand op zoek te gaan naar de wereld van Parmenides waarin we met zekerheid kunnen beredeneren wat waar is.
Deze wereld van het verstand, van ware kennis die niet voor onze zintuigen bereikbaar is, noemde Plato de Wereld van de Vormen – in het Nederlands ook wel de Wereld van de Ideeën genoemd. In deze wereld bevinden zich de ware Vormen of Ideeën in perfecte staat. De wereld die wij zien, bevat slechts imperfecte kopieën van die perfecte objecten. Deze Ideeënwereld bevindt zich, volgens Plato, in ons en is aangeboren. We worden dus geboren met ware kennis over de wereld, we zijn die alleen vergeten. Alles wat we moeten doen is deze kennis weer herinneren. We leren volgens Plato dus eigenlijk ook nooit iets nieuws, we herinneren ons alleen maar de perfecte Ideeënwereld die in ons zit.
Hiermee biedt Plato een ontsnappingsroute uit het scepticisme van Socrates. Ook die constateerde dat de wereld van de zintuigen ons geen zekerheid biedt. Waar hij echter stelde dat we dus nooit iets zeker kunnen weten, zegt Plato nu dat dit wel kan. Die ware kennis zit immers al in ons bij geboorte. Door gebruik te maken van ons verstand, kunnen we die kennis herinneren en toch zekerheid bereiken.
Wat is deductie?
Redenering van het algemene naar het specifieke.
Het deduceren, ofwel het redeneren van het algemene naar het specifieke, is van groot belang voor rationalisten. Hiermee kunnen zij immers uit hun algemene kennis zekere kennisuitspraken afleiden over specifieke gebeurtenissen.
- Beschrijf de structuur van een syllogisme, en maak duidelijk hoe je hiermee kunt deduceren. Gebruik daarbij het voorbeeld over sterfelijkheid uit het boek.
Kun je de volgorde van de laatste twee delen van een syllogisme veranderen, zonder de geldigheid aan te tasten? Onderzoek dit aan de hand van het voorbeeld!
Geldig opgestelde syllogismen zijn niet probleemloos. Leg uit wat het grootste probleem van syllogismen is.
Het syllogisme is een vorm van logica, waarmee je de argumentatie van een deductie kunt uitschrijven. Het bestaat uit twee premissen en een conclusie. De eerste premisse bevat algemene kennis. De tweede premisse bevat specifieke kennis die te verbinden is met de eerste premisse. Door nu de eerste premisse toe te passen op de tweede, plegen we deductie en komen we tot een specifieke conclusie.
Alle mensen zijn sterfelijk.
Socrates is een mens.
Dus, Socrates is sterfelijk.
Deze drie onderdelen vervullen elk hun eigen rol in het syllogisme als we daarin gaan rommelen, tasten we de geldigheid aan. Je kunt bijvoorbeeld niet zomaar de tweede en derde uitspraak verwisselen. De premissen dat alle mensen sterfelijk zijn en dat ook Socrates sterfelijk is, leiden namelijk niet automatisch tot de conclusie dat Socrates een mens is. Hij zou ook een ezel kunnen zijn. Immers, de eerste premisse sluit niet uit dat ook ezels sterfelijk zijn. Wanneer we op basis van zijn sterfelijkheid zouden willen concluderen dat Socrates een mens is, dan zou ook de eerste premisse anders moeten luiden.
Iedereen die sterft is een mens.
Socrates is sterfelijk.
Dus, Socrates is een mens.
In deze vorm is het syllogisme ook geldig. Maar nu stuiten we op een ander probleem. Stel dat mijn ezel inderdaad Socrates heet, dan klopt de redenering wel, maar is de conclusie toch niet correct. Dit is het meest fundamentele probleem van het syllogisme en daarmee van het deductieve argument: uit geldigheid volgt niet per definitie waarheid. Dit komt omdat we ervan uitgaan dat de eerste premisse met zekerheid waar is, terwijl dat helemaal niet zo hoeft te zijn. Een deductief argument staat of valt dus met de eerste premisse. Als die niet waar is, kan het syllogisme wel kloppen, maar leidt het nergens toe.
We hebben gezien dat het probleem met een syllogisme is dat we moeten aannemen dat de eerste algemene premisse waar is. Alleen als we daar zeker van zijn, kunnen we ook zeker weten of onze specifieke conclusies waar zijn.
Wat was Plato’s oplossing voor dit probleem?
Aristoteles vond dit een zwakke oplossing en opperde een alternatief. Hoe noemen we dit alternatief?
Het alternatief is overigens ook niet zonder problemen. Wat is het logische probleem met het alternatief van Aristoteles?
Volgens Plato bestond het probleem van het syllogisme eigenlijk helemaal niet. De waarheid van zo’n eerste premisse was voor hem vanzelfsprekend. Die was immers direct afkomstig uit de aangeboren Ideeënwereld. Zolang we onze eerste premissen heel zorgvuldig kiezen, op basis van onze herinnering aan die Ideeënwereld, hoeven we de waarheid daarvan helemaal niet te betwijfelen.
Aristoteles vond dit een zwak argument. Hij vond juist dat we de andere kant op moesten redeneren. De meest specifieke, concrete feiten bieden immers het meeste zekerheid. Door die met elkaar te verbinden stapelen we specifieke zekerheden op tot algemene kennis. Deze methode waarbij we dus precies andersom redeneren – van het specifieke naar het algemene – noemen we inductie. Zo’n inductieve redenering zou er als volgt uit kunnen zien:
Aristoteles is een mens en is sterfelijk.
Plato is een mens en is sterfelijk.
Socrates is een mens en is sterfelijk.
Parmenides is een mens en is sterfelijk.
Heraclitus is een mens en is sterfelijk.
Dus, alle mensen zijn sterfelijk.
We hebben nu al vijfmaal waargenomen dat mensen sterven. Die verzameling waarnemingen brengt ons ertoe te veronderstellen dat alle mensen sterfelijk zijn. De basis voor de eerste premisse van een syllogisme is dus helemaal niet gegeven in een of andere Ideeënwereld, zoals Plato beweerde. Die eerste premisse is gewoon een inductie van wat we tot nu toe hebben waargenomen. Aristoteles verwerpt dus de hele aangeboren Ideeënwereld van Plato en diens deductieve methode en biedt de inductieve methode als alternatief.
Overigens erkent hij dat deze inductie ook niet tot zekere kennis leidt. In het bovenstaande voorbeeld hebben we bijvoorbeeld pas vijf mensen gezien, en weten niet zeker of de zesde ook sterfelijk is. Zelfs als we zeventien miljoen mensen gezien hebben, weten we nog niet zeker of alle mensen sterfelijk zijn. Ook met behulp van inductie lossen we dus het probleem van het syllogisme uiteindelijk niet op.
In het boek wordt Aristoteles in eerste instantie besproken als empirist. Later wordt echter ook aangegeven dat dit niet helemaal klopt. Zijn filosofie heeft ook rationalistische kanten. Dit zullen we nog vaker zien. Filosofen en hun filosofieën zijn meestal veel genuanceerder dan op het eerste gezicht lijkt. Zoiets als het empirisme is dan ook eerder een abstracte filosofische positie die sommige filosofen deels aanhangen. Een filosoof is zelden uitsluitend een empirist, rationalist of nog anders.
Op dezelfde manier is Aristoteles geen empirist, maar bezit zijn filosofie empiristische kanten.
Welke empiristische elementen zijn in de filosofie van Aristoteles te ontdekken?
Voor Aristoteles hebben mensen die zich overleveren aan lange discussies een nauwe blik. Alleen wanneer we het abstracte theoretiseren loslaten en kijken naar de natuur kunnen we principes ontdekken en verbinden tot een groter geheel. Aristoteles legt dus een sterke nadruk op de waarneming als bron van informatie. Volgens hem worden we geboren als een blanco blad, waarop pas kennis wordt vergaard nadat we onze ogen openen. Dit is een uitgesproken empiristisch standpunt.
Ook wijst hij op het probleem met deductie. Dergelijke abstracte redeneringen kunnen logisch gezien wel kloppen, maar dat betekent nog niet dat zij ook waar zijn. Hij wijst erop dat de eerste algemene aanname in een dergelijke redenering meestal niet bewezen kan worden vanuit het verstand en dus door de waarneming onderbouwd zal moeten worden. Sterker nog, deductie levert niet echt nieuwe kennis op, het maakt kennis alleen preciezer. Nieuwe kennis kan alleen gevonden door de wereld te observeren. Daarom verkiest hij de inductieve methode boven de deductie van Plato. Ook dat is een keuze die in de grond empiristisch is.
In tegenstelling tot de dualistische metafysica van Plato, is die van Aristoteles dan ook monistisch. Dat wil zeggen: volgens Aristoteles is er slechts één wereld. Dat is de wereld waarin wij elke dag ontwaken, die wij ervaren en hanteren. Hij verwerpt dus de splitsing die Plato aanbrengt tussen de onzekere ervaringswereld en de rationele wereld van de perfecte ideeën. Aristoteles verwerpt dus het idee van Plato dat er een aangeboren wereld van Ideeën is waar zekere kennis vandaan komt. Algemeenheden komen niet van het verstand of van een bovenaardse wereld. In tegendeel, volgens Aristoteles is er ‘niets in het verstand dat niet eerst in de waarneming was’. De nadruk op dit zogenaamde peripatetisch axioma, op de ervaring als bron van kennis en op inductie als methode zijn duidelijk empiristische elementen in de filosofie van Aristoteles.
Aristoteles is duidelijk in de basis een empiristisch filosoof. Toch is hij dat niet uitsluitend. Hij is op zijn minst niet te bestempelen als een naïef empirist die het empirisme kritiekloos aanvaart en geen nuance in zijn filosofie toelaat.
Welke elementen zijn in de filosofie van Aristoteles te ontdekken die hem tot meer dan een naïef empirist maken?
Een belangrijk punt waarop Aristoteles duidelijk geen naïef empirist is, is zijn kritiek op de inductieve methode. We zagen in de vorige opdracht al dat inductie weliswaar nieuwe kennis oplevert, maar nooit kan leiden tot zekerheid. Algemene kennis bereiken we volgens Aristoteles dan ook niet met pure, logische inductie, maar met behulp van onze intuïtie. Deze intuïtie is volgens hem een speciale en feilloze eigenschap van onze geest die ons helpt om op basis van beperkte waarnemingen toch tot algemeenheden te komen. Dat inductie bij Aristoteles eerder een intuïtief dan een logisch proces is, maakt hem duidelijk anders dan een naïef empirist. Het maakt hem overigens ook geen rationalist. Algemeenheden bereikt hij immers niet met het kille verstand, waardoor het resultaat eerder inzicht dan kennis is.
Daarnaast vindt Aristoteles dat theorieën niet alleen moeten aansluiten bij observaties, maar ook bij breedgedragen opvattingen die leven in de gemeenschap. Hij koppelt de waarheid van kennis dus ook op een vreemde manier aan de gemeenschap. Dit is een opvatting die we veel later in het tweede deel van de cursus nog zullen tegenkomen als sociaal relativisme of sociaal constructivisme. Voor nu is het voldoende wanneer u inziet dat Aristoteles kennis hiermee kwetsbaar maakt voor vooroordelen en misvattingen die leven onder het volk.
Tot slot wijst Aristoteles op het belang van de vier oorzaken van alle dingen. We hebben volgens hem pas voldoende kennis over iets wanneer we de vier oorzaken ervan beschreven hebben. De eerste drie lijken empirisch te achterhalen: de vorm- en stofoorzaak beschrijven hoe het ding eruitziet en waar het van gemaakt is. De werkoorzaak – die het dichtst in de buurt komt van ons huidige begrip van oorzakelijkheid – beschrijft hoe het ding tot stand gekomen is. Met de laatste van de vier is echter iets vreemds aan de hand. Dit is de doeloorzaak, die beschrijft waartoe iets dient. Dit doel is echter niet zichtbaar, want het ligt in de toekomst. Het betreft hier dus een stuk kennis, dat Aristoteles wel als noodzakelijk veronderstelt, maar dat niet empirisch waar te nemen is.
Deze nadruk op intuïtie, gemeenschappelijkheid en doelgerichtheid maken van Aristoteles veel meer dan een naïeve empirist.
Wat is metafysica?
Subdvisie binnen de filosofie die gaat over vragen die de empirische waarneming overstijgen. ‘wat is de werkelijke aard der dingen?’
Vernoemd naar het boek “Het werk volgend op fysica” van Aristoteles.
What is the 4 causes doctrine of Aristotle?
Aristotle attempts to bridge the seeming gap between mind and matter by synthesizing the previous accounts of causation into a single four-fold account:
- Material Cause - the stuff out of which something is made
- Formal Cause - the defining characteristics of (e.g., shape) the thing
- Final Cause - the purpose of the thing
- Efficient Cause - the antecedent condition that brought the thing about
According to Aristotle, to have knowledge of some event, to know a thing, is to fully grasp all four causes of the event/thing.
Waaruit blijkt dat Aristoteles (empiricisme) is beïnvloed door rationalisme?
- Analysis of induction
2. Vier oorzaken doctrine
De vraag hoe wij de wereld kunnen leren kennen, stelt de mens zich al vele eeuwen, zo niet millennia. In de Europese geschiedenis duikt die vraag voor het eerst concreet op rond XXXXXX in Griekenland. Daarmee staan de oude Grieken in wezen aan de wieg van de westerse filosofische traditie. Onze zoektocht begint dan ook daar. In de eerste studietaak zien we hoe de oude Grieken tussen 600 en 300 voor Christus de wereld zagen, en hoe dit wereldbeeld hun gedachten over kennisvergaring vormgaf.
Daarna maken we een grote sprong door de geschiedenis. Na 300 voor Christus ligt (met name in het dominante Romeinse rijk) de nadruk van de filosofie meer op XXX, XXX en XXX. Na de Romeinse tijd zorgt de macht van de XXX en de XXX ervoor dat de kritische vragen over de wereld doven. Pas in de nadagen van de middeleeuwen zien we daar verandering in komen. Er ontstaat een ware revolutie in Europa, waar steeds meer kritische denkers het juk van het geloof afwerpen en proberen tot een meer wereldlijke filosofie over de werkelijkheid te komen. Die revolutie, die zich grofweg ontvouwt tussen XXX en XXX , bestuderen we in de tweede studietaak.
Die wetenschappelijke revolutie leidt uiteindelijk tot de XXX, een periode waarin veel Griekse filosofie werd herontdekt en als inspiratiebron diende. Tijdens die periode worden uiteenlopende posities ten aanzien van de werkelijkheid verkend. XXX, XXX, en XXX raken voor het eerst sinds lange tijd weer verankerd in filosofische werken en worden daarmee de fundamenten voor onze huidige filosofie. In de derde studietaak bekijken we het werk van een aantal van deze filosofen, te weten: Descartes, Locke en Berkeley. Tot slot krijgen we een kleine vooruitblik naar het werk van Hume, die in de vierde studietaak uitgebreider aan bod zal komen.
De bijdragen van de verlichtingsfilosofie monden uiteindelijk uit in het werk van twee filosofen die voor een groot deel bepalend zijn geworden voor onze huidige kijk op de werkelijkheid: XXX en XXX. Met hun werk verandert ook langzaam de vraag die centraal staat in de cursus. Hume en Kant spreken zich niet alleen meer uit over de vragen: ‘wat is kennis?’ en ‘hoe komen wij tot kennis?’, maar betrekken deze vragen ook steeds meer expliciet op XXX. De vraag wordt dus: ‘wat is wetenschappelijke kennis?’ en ‘is er een duidelijke grens te trekken tussen wetenschappelijke kennis en andere kennissystemen?’ Met die open vragen sluiten we het eerste deel van de cursus af.
- 600 v. Chr.
- ethiek, recht en politiek
- katholieke kerk en verbreiding van het geloof
- 1500 en 1650
- Verlichting
- Rationalisme, empirisme, idealisme
- Hume en Kant
- de wetenschap