H2 Beyond the pillars of Hercules: A new (philosophy of) Science Flashcards
Beschrijf het verloop van de antieke filosofie sinds Aristoteles tot aan het begin van de middeleeuwen (ca. 300 v.Chr. tot 500 n.Chr.)
In dit tijdvak zijn twee afzonderlijke perioden te herkennen probeer deze te achterhalen en maak duidelijk wat de verschillen tussen beide perioden zijn.
De filosofie uit de periode na de dood van Aristoteles wordt over het algemeen aangeduid als hellenistische filosofie (circa 300 v.Chr. tot 200 n.Chr.), en wordt gekenmerkt door een verspreiding van de Griekse filosofie over grote delen van Europa en Azië. De hellenistische filosofie omvat dan ook niet alleen het werk van Griekse filosofen, maar meestal ook dat van Romeinse filosofen die sterk bijdroegen aan deze verspreiding. Er was over het algemeen groot respect voor Aristoteles, Plato en Socrates. Nieuwe filosofische scholen zoals de stoïcijnen, epicuristen en scepticisten waren dan ook vaak gebaseerd op hun werk, vooral op dat van Aristoteles. Hun opvattingen waren echter ook steeds praktischer van aard en schreven grotendeels voor hoe mensen zich dienden te gedragen om rust te vinden of gelukkig te worden.
Naarmate het Europese machtscentrum verschoof van Athene naar Rome werd het Latijn de voertaal in de filosofie. Het respect voor de denkbeelden uit de bloeitijd van de Griekse filosofie werd er echter niet minder om. De metafysische en epistemologische stellingen van Plato en Aristoteles werden eerder aanbeden dan kritisch beschouwd en vormden vooral de grondslag voor de Romeinse ethika en politika: de leer die voorschreef hoe men zich diende te gedragen, hoe de samenleving georganiseerd moest worden, enzovoort.
Tegen de tijd dat het Romeinse Rijk uiteen begon te vallen, verschoof de aandacht sterk naar de filosofie van Plato. Deze periode wordt dan ook wel aangeduid als het neoplatonisme (circa 200-500 n.Chr.). Overigens zijn de neoplatonistische filosofen slechts in beperkte mate geïnteresseerd in Plato’s werk. Ze ontberen vaak diens humor en zelfkritiek en zijn hoofdzakelijk geïnteresseerd in zijn Ideeënleer. Deze sloot namelijk goed aan bij het in opkomst zijnde christendom. Het idee van een perfecte maar onbereikbare wereld die de waarheid bevatte, en waarvan het aardse bestaan slechts een afspiegeling was, paste immers goed bij het idee van een onbereikbare, alwetende God die de veroorzaker was van alles.
Beschrijf het verloop van de middeleeuwse filosofie.
Ook in deze periode zijn duidelijk twee perioden te onderscheiden. Probeer die weer te achterhalen en geef daarbij een globale indicatie van hun uitgangspunten.
De vermengeling van antieke filosofie en christelijke dogma’s, die we al zagen bij het neoplatonisme, nam in de middeleeuwen steeds sterker vormen aan. Bovendien werden daarbij steeds minder vaak de originele werken geraadpleegd. Door het uiteenvallen van het Romeinse Rijk raakten deze verspreid en werden zij minder toegankelijk. Bovendien raakte ook de kennis van de Griekse taal in onbruik, waardoor steeds meer filosofen zich gingen baseren op Latijnse samenvattingen. Deze hadden meestal een sterk interpretatief karakter en werden met name gelezen door geestelijken die verbonden waren aan kloosters en kathedralen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat in deze periode van zogeheten patristiek, hoofdzakelijk werd voortgeborduurd op het neoplatonisme. Beginnend in circa 300 n.Chr. en, een beetje afhankelijk van de lezing, doorlopend tot ongeveer 800 n.Chr., worden hoofdzakelijk de ideeën van Plato en de neoplatonisten verder uitgewerkt om een min of meer rationele grondslag voor het christelijk geloof te bieden.
Naarmate het Heilige Roomse Rijk zich uitbreidt, en zodoende in aanraking komt met steeds meer aangrenzende culturen, worden allerlei originele werken of alternatieve interpretaties daarvan teruggevonden. Ook de kennis van de Griekse taal neemt daardoor weer toe. Veel van deze kennis was bewaard gebleven en doorontwikkeld in de Arabische wereld en Noord-Afrika. Door het – vaak oorlogszuchtige – contact met de Moren en de kruistochten naar Jeruzalem komt steeds meer van deze kennis weer beschikbaar. Veelal wordt deze vertaald naar het Latijn en vervolgens beheerd en onderwezen in kloosters die langzaam uitgroeien tot universiteiten. Deze periode, waarin de kerkelijke filosofie zich weer meer vermengt met het wereldlijke leven, duiden we ook wel aan als de scholastiek (circa 1000-1500). Meest opvallend aan deze periode is dat niet meer alleen Plato, maar vooral ook de herwonnen kennis over het werk van Aristoteles weer belangrijk wordt. Deze wordt wel nog steeds zeer christelijk en selectief geïnterpreteerd, maar het is een eerste aanwijzing dat de filosofie zich weer gaat bezighouden met meer wereldse zaken.
In de middeleeuwen raakten filosofie en religie steeds verder met elkaar verweven.
- Het werk van wie was het hoogtepunt van de scholastiek?
- Wiens werk gebruikte hij vooral?
- Thomas van Aquino (ca.1225-1274).
- Hij gebruikte inzichten uit de Griekse filosofie om het kerkelijke wereldbeeld te verdedigen. Met name in het werk van Aristoteles vond hij aanknopingspunten om de christelijke dogma’s mee te onderbouwen. Het theologische wereldbeeld dat werd gepredikt door de scholastiek, werd gevalideerd door de autoriteit van de katholieke kerk. Aan die autoriteit werd heel lang niet getwijfeld, totdat Copernicus met eenvoudige observaties en elegante berekeningen liet zien dat het allemaal anders was dan men tot dan toe had aangenomen.
Beschrijf het wereldbeeld van Aristoteles, zoals dat door Thomas van Aquino werden overgenomen.
Is, volgens u, het wereldbeeld van Thomas van Aquino een vooruitgang of juist een achteruitgang ten opzichte van het wereldbeeld van zijn voorgangers?
Geheel in lijn met de trend om steeds meer antieke filosofie te betrekken bij de kerkelijke dogmatiek, probeerde Thomas van Aquino de filosofie van Aristoteles en de heilige geschriften met elkaar in overeenstemming te brengen. Aristoteles stelde bijvoorbeeld de realiteit voor als een aantal concentrische sferen waarvan de aarde het middelpunt was. Daarbij verdeelde hij de realiteit in een bovenmaans en een ondermaans gedeelte. Het ondermaanse was de feilbare, onvoorspelbare wereld waarin wij leven en waarin alles aan zijn eind komt. Alles in deze ondermaanse sfeer bestond uit de vier elementen aarde, lucht, water en vuur. Het bovenmaanse daarentegen bestond uit een aantal perfecte sferen, gemaakt van een pure kristalachtige substantie die oneindig en eeuwig was: de quinta essentia. Aan deze sferen waren de hemellichamen bevestigd zodat zij tot in de eeuwigheid hun perfecte ronde banen beschreven.
Deze opvattingen pasten voor Thomas van Aquino perfect in zijn kerkelijke wereldbeeld. Ook daarin stond immers de wereld centraal in het heelal. Ook het idee dat het aardse leven feilbaar en eindig was en het hemelrijk juist perfect en eeuwig, paste in de christelijke traditie en werd door Thomas van Aquino opgenomen in zijn Summa Theologiae. Zo op het eerste gezicht is dit nauwelijks een vooruitgang te noemen. Thomas van Aquino kopieerde selectief de ideeën van Aristoteles, voor zover die hem uitkwamen en lijkt daar weinig aan toe te voegen.
Toch is het niet geheel terecht om hem af te schilderen als een gelovige huichelaar die Aristoteles misbruikte om zijn geloof ook geloofwaardig te maken. Thomas van Aquino is namelijk ook een van de eersten die weer een min of meer wereldlijke visie op de realiteit ontwikkelt. Hij verknoopt deze weliswaar met de christelijke traditie, maar interpreteert haar niet meer louter in goddelijke termen. Met behulp van logische redeneringen zocht hij naar de gemeenschappelijke grond die de Bijbel en het werk van Aristoteles met elkaar verbond. In die zin is het werk van Thomas van Aquino zeker een vooruitgang te noemen ten opzichte van de patristieke filosofie.
De Copernicaanse revolutie wordt vaak als metafoor gebruikt voor veranderingen in ons denken die grote consequenties hebben voor ons wereldbeeld.
Leg uit wat de belangrijkste veranderingen waren die Copernicus aanbracht in ons wereldbeeld.
Maak duidelijk waarom deze veranderingen zo revolutionair waren dat we nog altijd spreken over de Copernicaanse revolutie.
Copernicus publiceerde in 1543 De revolutionibus orbium coelestium. Daarin presenteerde hij op basis van elegante berekeningen een model van het heelal waarin niet de aarde, maar de zon centraal stond en waarin de aarde niet stilstond maar om haar eigen as draaide. Bovendien bood hij niet alleen een mooi model, maar leverde er ook tabellen bij, waarmee iedereen die zich er in verdiepte de toekomstige stand van de hemellichamen kon berekenen. Zijn model had dus ook daadwerkelijk voorspellende waarde.
Het lijkt misschien niet heel spectaculair. Wat doet het er immers toe, of de aarde nu wel of niet om haar as draait, of zij wel of niet om de zon draait? Echter, door deze verschuiving van een geocentrisch naar een heliocentrisch wereldbeeld kwam het hele christelijke wereldbeeld in het gedrang. De aarde en dus de mens stond niet langer in het middelpunt van de schepping. Bovendien was het scherpe onderscheid tussen de perfecte hemelse sferen en het tijdelijke aardse bestaan niet langer houdbaar. Kortom, door Copernicus schudde de wereld figuurlijk op zijn grondvesten. Het zou nog lang duren voordat de consequenties hiervan ten volle doordrongen, maar het begin was gemaakt.
Veel belangrijker is echter de achterliggende epistemologische strijd. Copernicus bereikte een eenvoudiger een waarheidsgetrouwer model van de werkelijkheid, door zich te onttrekken aan de autoriteit van de Bijbel en de kerkelijke interpretatie van de antieke filosofie. Hij baseerde zich niet op dogmatische geschriften maar op observaties en logische mathematica. De impact van deze gebeurtenis kan nauwelijks overschat worden. Voor het eerst sinds de teloorgang van het Romeinse Rijk werd het wereldbeeld weer bepaald door empirie en ratio, en niet door dogma’s. Daarom kan hier met recht gesproken worden over een ongekende revolutie.
Met de inzichten van Copernicus verdween de aarde en dus de mens uit het middelpunt en was het begin van de wetenschappelijke revolutie een feit. Maar één zwaluw maakt nog geen zomer. In de loop van de eeuw daarna leverde een aantal wetenschappers hun eigen bijdragen aan het project dat Copernicus begonnen was.
Wat waren de bijdragen van Kepler, Galilei (3x) en Newton aan de wetenschappelijke revolutie?
Waarom zijn juist deze bijdragen belangrijk in de voltrekking van het proces dat Copernicus begon?
Ruim een halve eeuw nadat Copernicus zijn model publiceerde voltooide Johannes Kepler een analyse van een groot aantal observaties van anderen en concludeerde op basis daarvan dat de planeten niet in cirkels rond de zon draaien, maar ellipsvormige banen afleggen.
In dezelfde periode experimenteerde Galileo Galilei met de eerste beschikbare telescopen en observeerde dat het oppervlak van de maan onregelmatig en pokdalig was, dat er meer dan zeven hemellichamen in ons zonnestelsel rondzwierven en dat de zon niet feilloos was maar vlekken vertoonde. Al deze observaties deden afbreuk aan het idee dat de hemel en al haar hemellichamen perfect waren. Integendeel, zij leken gevlekt en gehavend door het heelal te zwalken.
Nog weer een halve eeuw later zou Isaac Newton de finale slag toebrengen door met zijn mechanica aan te tonen dat alle materie, zowel de aardse als de hemelse, gehoorzaamde aan dezelfde natuurwetten. Hiermee verviel definitief het onderscheid tussen de ondermaanse en bovenmaanse sferen zoals dat al sinds de oudheid gemaakt werd en met veel enthousiasme door de christelijke scholastiek was geïncorporeerd. De omwenteling naar de moderne tijd was daarmee een feit.
Bacon ageerde vooral tegen ongefundeerd gefilosofeer en klakkeloos accepteren van autoriteit. Om de werkelijkheid te leren begrijpen moeten we ons wenden tot de werkelijkheid, niet tot dogma’s en hersenspinsels. Dit doen we door de wereld te observeren daarbij worden wij echter gehinderd door ‘idolen’.
Ondanks de nadruk op observatie, is Bacon zeker geen naïef empirist. Waarom kunnen we hem geen naïef empirist noemen?
Wat bedoelt Bacon met ‘idolen’? Beschrijf de vier soorten idolen en leg uit wat hij ermee duidelijk wil maken.
Kennisvergaring moet volgens Bacon gebaseerd zijn op de ervaring, toch is hij geen naïef empirist. Hij verwerpt namelijk het idee dat de mens een soort ‘tabula rasa’ is, een onbeschreven blad, waarop vanaf geboorte kennis wordt verzameld via de zintuigen. Integendeel, de kennis die wij opdoen met behulp van onze zintuigen is volgens Bacon fundamenteel vertekend door wat hij ‘idolen’ noemt. Deze idolen zijn verankerd in onze geest en zorgen ervoor dat wij niet onbevooroordeeld naar de wereld kunnen kijken. Willen wij onbevangen kennis vergaren via de waarneming, dan moeten wij deze idolen afwerpen.
De idola tribus, ofwel de idolen van de stam, zijn eigen aan de menselijke soort. Het gaat om de aangeboren neiging om te snelle conclusies te trekken en ons daar vervolgens kritiekloos aan vast te houden. Ook zijn we bijvoorbeeld geneigd om successen uit te vergroten en mislukkingen juist te negeren. Dat deze idolen volgens Bacon zijn aangeboren laat goed zien dat hij geen echte empirist is. Immers, het nativistische idee van aangeboren voorkennis die onze ervaring kleurt, zou je eerder verwachten van een rationalist.
De idola specus, de idolen van de grot of het nest, zijn persoonlijke eigenaardigheden die het gevolg zijn van opvoeding, gewoontevorming of toevalligheden gedurende onze ontwikkeling. In deze categorie vallen bijvoorbeeld ongewone voorliefde voor specifieke uitgangspunten, eindeloos herkauwde stokpaardjes en andere vastgeroeste gewoonten.
De idola fori, de idolen van de marktplaats, zijn vertekeningen die ontstaan in het dagelijks gesprek tussen mensen. Onduidelijke betekenis van woorden, onzorgvuldig gebruik van termen, de veronderstelling dat abstracte woorden de werkelijkheid representeren; het leidt allemaal tot onjuiste veronderstellingen, lege discussies en taalspelletjes die losstaan van de realiteit.
De idola theatri, de idolen van het theater, ten slotte, bestaan uit de oude filosofische systemen, waaronder ook het werk van Aristoteles en de middeleeuwse interpretatie daarvan. Volgens Bacon zijn dat niet meer dan fraaie theaterstukken, achterhaalde verzinsels die niet gebaseerd zijn op onbevooroordeelde observaties, maar op vooringenomenheden.
Pas als we al onze idolen hebben afgeworpen kunnen we, volgens Bacon, de werkelijkheid echt observeren zoals die is. Hieruit blijkt dat Bacon vindt dat wetenschap gebaseerd moet zijn op de ervaring, maar ook dat daar meer bij komt kijken dan het openzetten van onze ogen. Om dat goed duidelijk te maken gebruikt Bacon een analogie over mieren, spinnen en bijen.
Wat doen, volgens Bacon, de mier en de spin, en wat is daar niet goed aan?
Waarom moet de wetenschapper zich uiteindelijk gedragen als een bij?
Leg uit waarom Bacon hiermee in wezen dezelfde boodschap uitdraagt als Copernicus, waardoor zij beiden een belichaming zijn van de wetenschappelijke revolutie.
In zijn insectenanalogie vergelijkt Bacon de wetenschapper met een mier dan wel met een spin. De mier is een harde werker, maar verzamelt enkel stukjes kennis en gooit deze op een grote hoop. Tegelijkertijd is er de spin die van zijn eigen substantie een web van ideeën spint. Het moge duidelijk zijn dat Bacon hiermee de empirist en de rationalist bekritiseert. De empirist verzamelt wel kennis over de wereld, maar brengt geen verband aan. Tegelijkertijd maakt de rationalist een prachtige constructie, maar hij vergeet daarbij naar de echte wereld te kijken.
Wat een wetenschapper zou moeten doen, volgens Bacon, is zich gedragen als een bij. Een bij bouwt wel, net als de spin, een mooie constructie, maar doet de met materiaal dat hij, net als de mier, in de wereld heeft verzameld. Zijn verzameling van materialen is dus geen willekeurige hoop, maar een elegante constructie en die constructie is geen hersenspinsel, maar gemaakt van echte stoffen. Op dezelfde manier moet kennisvergaring niet langs uitsluitend empirische of rationele weg gebeuren. De wetenschapper dient enerzijds ervaringsgegevens te verzamelen, en die met behulp van inductie te abstraheren tot een coherente theorie. Anderzijds dienen uit deze theorieën hypothesen te worden gededuceerd die experimenteel getoetst kunnen worden aan de observeerbare werkelijkheid.
Deze expliciete combinatie van nauwgezette empirie en kritisch gebruik van de ratio is precies wat Copernicus gebruikte toen hij zijn alternatief voor het kerkelijke wereldbeeld formuleerde. Hij gebruikte ervaringsgegevens om zich op te baseren, maar knoopte die vervolgens op logisch consistente wijze aan elkaar tot een exact model, zonder daarbij speculatieve of suggestieve argumenten in te zetten. Met dat model kon hij vervolgens de toekomstige stand van de planeten voorspellen en leverde hij dus toetsbare hypothesen. Je zou kunnen zeggen dat Bacon op epistemologisch niveau formuleerde hoe de wetenschapper zich diende te gedragen, terwijl Copernicus daarvan het goede voorbeeld gaf. Wat Copernicus en Bacon met elkaar gemeen hebben is dus dat zij een methode ontwikkelde waarmee zij de kerkelijke dogma’s, of welke andere dogma’s dan ook, konden weren uit de wetenschap.
- During the scientific revolution, a radical assault was launched on traditional ways on fthinking. On what in particular?
- Who proposed an alternative view?
- Who’s discoveries later confirmed it?
- What was the crowning achievement of this revolution?
- How did Francis Bacon contribute to the revolution?
- On the theologically sanctioned cosmology of Aristotle and Ptolemy, according to which the universe consits of 2 essentially distinct realms: sublunary and supelunary.
- Copernicus proposed the heliocentric view.
- Confirmed by Galileo Galilei’s discoveries.
- Isaac Newton’s mechanics: provided a universal and mathematical account of physical phenoomena occurring anywhere.
- Developed an empiricist (and inductivist) methodology for the new sciences that went well beyond the views laid down by Aristotle in antiquity.
Wat is het voor- en nadeel van 1. Inductie en 2. Deductie?
De inductieve methode leidt wel tot nieuwe, maar niet tot zekere kennis. De deductieve methode leverde wel die zekerheid, maar leidde uitsluitend tot een precisering van wat we toch al wisten.
Je zou kunnen zeggen dat de dood van XXX ook het eind van het oude Griekenland inluidde. Omstreeks die periode nam de macht van XXX toe en begon een tijdvak waarin filosofie zich steeds meer praktisch concentreerde op XXX, XXX, en XXX. Deze ontwikkeling van een XXX filosofie naar een XXX filosofie, zou doorzetten tot ver in de XXX. Daarbij verschoof de worsteling tussen empirisme en rationalisme steeds verder naar de achtergrond en werd het wereldbeeld steeds meer bepaald door een heel andere grondslag: de autoriteit van XXX.
- Aristoteles
- het Romeinse rijk
- recht, staatsinrichting en zedelijkheid
- descriptieve
- prescriptieve
- middeleeuwen
- het geloof