H8 Language Games and Paradigms: Thinking from Within Flashcards
Oorspronkelijk ging Wittgenstein uit van het idee dat taal een correcte afspiegeling van de werkelijkheid is. Die aanname lag in feite ten grondslag aan het logisch positivisme dat veronderstelde dat observaties te vangen waren in enkelvoudige empirische uitspraken die vervolgens bewerkt konden worden tot theorieën.
In zijn latere werk laat Wittgenstein die opvatting los en ontwikkelt hij het idee van taalspelen.
- Leg uit wat Wittgenstein bedoelt met zijn taalspelen.
Gebruik daarbij het voorbeeld uit het boek van de dubbele betekenis van de frase ‘God is goed’.
Verzin tevens een eigen voorbeeld waaruit op vergelijkbare wijze blijkt dat de betekenis van een term of frase verschuift al naar gelang de groep die hem gebruikt.
Wat zijn de gevolgen van dit taalspel voor de communicatie tussen groepen?
De late Wittgenstein definieert taal vooral in termen van de manier waarop het gebruikt wordt. Een woord heeft dus niet één vaststaande betekenis, maar een betekenis die verandert met de context waarin het door mensen gezamenlijk gebruikt wordt. Zo bezien heeft elk woord een verschillende betekenis in elke denkbare groep mensen. Dat geldt bovendien voor elk denkbaar woord. Het gebruik van taal in een specifieke groep, met al haar bijzondere, specifieke betekenissen en alle activiteiten die dat gebruik omringen, duidt Wittgenstein aan als het taalspel van die specifieke groep. Bij het spelen van dat taalspel gelden in elke groep specifieke regels en conventies – zowel expliciete als impliciete – die bepalen hoe het taalspel dient te verlopen. Zo veel groepen als er zijn, zo veel taalspelen zijn er en dus ook zo veel betekenissen van elk woord. Elke sociale situatie geeft een woord dus een andere betekenis of nuance.
Voor een groep medewerkers van personeelszaken zal het woord ‘beloning’ bijvoorbeeld niet veel anders betekenen dan ‘loon’ of ‘honorarium’ dat het personeel maandelijks uitbetaald moet krijgen. Voor een groep behavioristen heeft de term ‘beloning’ echter de zeer specifieke connotatie van een stimulus die wordt uitgereikt na een specifieke handeling om zodoende het organisme aan te zetten tot een herhaling van die handeling. Vergelijkbaar is het voorbeeld uit het boek, dat de frase ‘God is goed’ in een religieuze context een diepe, mystieke betekenis heeft, terwijl het in een wetenschappelijke context slechts een betekenisloze tautologie is.
Het probleem is dat de communicatie tussen groepen door zulke verschillen moeilijk wordt. Dat geldt niet alleen voor de communicatie tussen religie en wetenschap, maar ook voor verschillende groepen binnen de wetenschap zelf. Eigenlijk is het alleen mogelijk de betekenis van een woord of een frase echt te begrijpen als je deelneemt aan de groepspraktijken waarbinnen de betekenis gebezigd wordt. Buiten het taalspel van de groep worden woorden en concepten betekenisloos, of krijgen ze zelfs een andere betekenis. Bij de communicatie tussen groepen zullen dus snel misverstanden ontstaan over wat wederzijds bedoeld wordt. Alleen iemand die goed thuis is in beide taalspelen zal dubbele betekenissen op correcte wijze kunnen vertalen en zodoende misverstanden voorkomen.
Het idee van taalspelen heeft behoorlijk wat consequenties voor de wetenschappelijke zoektocht naar de waarheid.
2.Leg uit welk effect het idee van taalspelen heeft op de logische mogelijkheid van feitelijke uitspraken.
Leg vervolgens uit wat hiervan de gevolgen zijn voor het hele principe van demarcatie.
In welke filosofische positie beland je volgens deze redenering? Benoem die positie en leg hem kort uit.
Beredeneer tot slot hoe dit standpunt van Wittgenstein II zich verhoudt tot de opvatting van Otto Neurath. Bespreek daarbij zowel overeenkomsten als verschillen.
Als elke groep zijn eigen taalspel speelt, daarmee de betekenis van woorden voortdurend verschuift en elke groep dus in wezen zijn eigen versie van de wereld leeft, wordt het zo goed als onmogelijk om feitelijke uitspraken te doen over dé wereld. Immers, de waarheid van dergelijke claims wordt dan bepaald binnen de ene groep. Diezelfde claims zullen echter in andere groepen veelal een andere betekenis krijgen. Hierdoor wordt het onmogelijk om te bepalen welke claim over de waarheid de juiste, of beter, welke claim daadwerkelijk de feitelijke claim is.
Toch zijn juist zulke feitelijke claims noodzakelijk voor zowel het verificatiecriterium of het confirmatiecriterium van de logisch positivisten als voor het falsificatiecriterium van de kritisch rationalisten. Hiermee belanden we in een filosofische positie die het beste als relativisme aangeduid kan worden. Relativisme wil in deze zo veel zeggen als dat de waarheid van een uitspraak niet op zichzelf staat, niet feitelijk is, maar afhankelijk is van de persoon of groep die hem gebruikt. De conclusie van Wittgensteins standpunt moet dan ook zijn dat strikte demarcatie onmogelijk is, omdat waarheid niet langer afhankelijk is van de relatie tussen uitspraken over de realiteit en de realiteit zelf, maar van de relatie tussen onderlinge uitspraken die wetenschappers uiten tijdens het spelen van hun taalspel.
Merk op dat dit standpunt zeer dicht in de buurt komt van de opvattingen waarmee Otto Neurath een schisma in de Wiener Kreis veroorzaakte. Hij stelde immers ook dat wetenschap niets anders is dan een constructie van uitspraken, die niet aan de realiteit te toetsen zijn. Het enige wat wetenschappers volgens Neurath konden doen, was proberen deze constructie zo coherent mogelijk maken. Wittgenstein stelt nu dat het aanbrengen van die coherentie wel kan binnen een specifieke groep, maar niet over de grenzen van groepen heen. In elke groep wordt immers een ander taalspel gespeeld en heersen dus andere betekenissen en heerst een andere coherentie tussen claims. Een eenduidige vertaling van die coherentie naar het taalspel van een andere groep is niet mogelijk. Een claim over de realiteit kan dus ook nooit echte betekenis krijgen buiten de groep waarin die claim verzonnen is.
Hiernaast staat een afbeelding van de beroemde eend-konijnillusie. Deze wordt zeer regelmatig aangehaald om het idee van relativisme te ondersteunen, met name waar het gaat om onze perceptie.
1.Beschrijf zo nauwkeurig mogelijk wat u hier ziet.
Leg uit waarom dit een goed voorbeeld is van relativisme, als we het hebben over onze waarneming van de wereld.
Koppel uw uiteenzetting aan het idee van taalspelen van Wittgenstein.
De afbeelding is een zogeheten ambigue afbeelding. Daarvan bent u er eerder tijdens uw opleiding, bijvoorbeeld bij de Inleiding in de psychologie, ongetwijfeld al een aantal tegengekomen. De figuur is ambigu in die zin dat het vrij eenvoudig is om er of een konijn, of een eend in te zien. Of we de een of de ander zien is afhankelijk van de manier waarop we kijken naar de afbeelding. Hoe goed we ook ons best doen, we zien alleen óf het konijn, óf de eend. We zien ze nooit allebei tegelijk. De omschakeling tussen beide ‘zienswijzen’ kan soms een bewuste keuze zijn, maar is meestal iets wat ons overkomt. Soms willen we de eend zien, maar zien we per ongeluk het konijn, of vice versa.
Volgens de relativistische opvatting is dit fenomeen van toepassing op al onze waarnemingen. De realiteit is in zijn geheel ambigu, en hoe wij die zien is afhankelijk van onze innerlijke zienswijze. Dit noemen we ook wel theoriegeladenheid van observatie. De theorie die we in ons hoofd hebben over de wereld, ons referentiekader, bepaalt wat we zien. Zegt die theorie bijvoorbeeld dat levende wezens hoogstwaarschijnlijk zoogdieren zijn, dan zien we waarschijnlijk een konijn in de afbeelding. Is het volgens onze theorie waarschijnlijker dat levende wezens vogels zijn, dan zien we waarschijnlijk een eend.
De eend-konijnillusie is echter slechts een uitvergroot voorbeeld van dat principe. Van dit voorbeeld kunnen wij ons bewust zijn, maar meestal zijn we ons helemaal niet bewust van het feit dat onze persoonlijke theorieën over de wereld zo bepalend zijn voor hoe we de wereld waarnemen. Dit principe van theoriegeladenheid is sterk vergelijkbaar met het idee van taalspelen van Wittgenstein. De realiteit is ambigu en wat we in die ambiguïteit zien, wordt bepaald door het taalspel dat we op dat moment spelen. Afhankelijk van dat taalspel is onze wereld bevolkt door eenden of door konijnen.
The train is riding - der Zug fahrt nach…
Tijdens haar onderzoek liet taalwetenschapper Marianne Starren ze heel wat verschillende filmpjes zien aan mensen met verschillende moedertaal. De bedoeling was dat de deelnemers na het bekijken van het filmpje er iets over zouden vertellen. Met behulp van kleine camera’s die de beweging van de ogen registreren, kon ze nagaan waar de deelnemers precies op focussen tijdens het bekijken van het filmpje. Er bleken opvallende verschillen te zijn tussen de diverse talen.
Het bijgaande filmpje (zie link onderaan), illustreert een onderzoek van Starren. Eerst ziet u het beeld van een wegrijdende trein. Daarna ziet u nog tweemaal hetzelfde fragment, maar nu inclusief de witte stip van een eyetracker. Een eyetracker is een apparaat waarin je proefpersonen beelden kunt laten zien en vervolgens met een witte stip op het scherm kunt volgen op welke punten in het beeld ze focussen. Het eerste filmpje vanuit de eyetracker vertoont het kijkgedrag van een Duitstalige proefpersoon, het tweede vertoont het kijkgedrag van een Engelstalige proefpersoon.De zogenaamde ‘eye tracker’ beweegt bij de Duitser verschillende keren heen en weer: van de trein naar het einde van de sporen en weer terug, terwijl de blik van de Engelsman rustig op de trein gericht blijft: https://www.vpro.nl/speel~VPRO_67067~noorderlicht~.html
- Geef een korte samenvatting van de Sapir-Whorf-hypothese.
Beschrijf wat u ziet in het fragment en geef aan waarom dit een goede ondersteuning is voor deze hypothese.
Breng ook dit antwoord in verband met de taalspelen van Wittgenstein.
Maak eventueel gebruik van de website van InfoNu, waar het desbetreffende onderzoek nog eens wordt toegelicht: https://mens-en-samenleving.infonu.nl/communicatie/5587-je-moedertaal-beinvloedt-je-kijk-op-de-wereld.html
De Sapir-Whorf-hypothese gaat uit van linguïstische relativiteit en stelt in feite dat onze cognitieve vermogens gerelateerd zijn aan onze talige vermogens. Wat we kunnen denken en zien wordt dus sterk bepaald door de taal of talen die we spreken.
Het onderzoek van Starren is een ondersteuning voor deze hypothese omdat het een verschil laat zien tussen Engelstaligen en Duitstaligen. In het eerste filmpje vanuit de eyetracker zien we hoe de ogen van een Duitstalige proefpersoon voortdurend heen en weer schieten tussen de trein zelf en het einde van de spoorlijn, alsof de proefpersoon voortdurend zoekt waar de trein naar onderweg is. In het tweede filmpje vanuit de eyetracker zien we hoe een Engelstalige proefpersoon uitsluitend naar de rijdende trein lijkt te kijken.
Dit verschil in kijkgedrag zou verklaard kunnen worden uit verschillen in de grammaticale opbouw van het Duits en het Engels. De Engelse taal staat het toe dat we gewoon zeggen: ‘the train is riding’, terwijl de Duitse grammatica ons dwingt om ook het doel van de trein te noemen: ‘der Zug fährt nach…’ Duitsers en Engelsen lijken dus echt anders naar de wereld te kijken, als gevolg van grammaticale verschillen tussen de talen die zij spreken. Dit is wat je ook zou verwachten op basis van de Sapir-Whorf-hypothese.
Ook dit onderzoek is een goed voorbeeld van wat Wittgenstein bedoelt met zijn taalspelen: Engelsen blijken letterlijk een ander taalspel te spelen dan Duitsers waardoor deze groepen de wereld significant verschillend waarnemen.
In vraag 1 zagen we het principe van theoriegeladenheid van observatie. In vraag 2 zagen we de linguïstische relativiteit van de Sapir-Whorf-hypothese.
- Wat zeggen deze principes over hoe mensen in het algemeen en wetenschappers in het bijzonder de wereld waarnemen?
Uit het principe van theoriegeladenheid blijkt dat onze waarneming feilbaar is. Informatie is vaak ambigu en onze vooropgezette opvattingen over de wereld zijn medebepalend voor hoe wij deze ambigue informatie interpreteren en dus voor hoe wij de wereld zien. Voor de wetenschapper betekent dit dat een empiristische wetenschapsopvatting feilbaar is: neutrale observatie is onmogelijk en de empirie is dus een onbetrouwbare weg om de ambigue wereld te leren kennen.
Sterker nog, uit het principe van linguïstische relativiteit blijkt in zekere zin dat onze manier om met die ambiguïteit om te gaan sterk wordt bepaald door het taalspel dat we met elkaar spelen. Aan de hand van de taal die ons eigen is, vullen we de hiaten in onze waarneming op. Voor een wetenschapper betekent dat in wezen dat de deelname aan een wetenschappelijke gemeenschap deels bepaalt hoe hij of zij de wereld waarneemt. Zoals Engelsen en Duitsers elk gevangen zitten in hun eigen taalspel en vandaaruit een trein verschillend waarnemen, zo zitten wetenschappers gevangen in wetenschappelijke samenwerkingsverbanden die elk hun eigen taalspelletje spelen. Wetenschap wordt daarmee een volstrekt relatieve bezigheid die gevoed wordt door feilbare waarneming, vooropgezette mening en de onontkoombare invloed van onze moedertaal die vanaf de geboorte ingegoten is.
Wanneer we dit relativisme accepteren, dan kunnen we van twee verschillende wetenschappelijke opvattingen over de werkelijkheid niets anders meer zeggen dan dat ze verschillend zijn. Welke van de twee het bij het rechte eind heeft, of het beste is, is dan onmogelijk vast te stellen en enkel nog afhankelijk van de positie die je zelf kiest.
Tot dusver hebben we een groot aantal demarcatiecriteria gezien die dienden om wetenschap te onderscheiden van andere vormen van kennis. Tot nu toe waren dat allemaal pogingen van filosofen die op basis van intellectuele gronden probeerden een criterium te ontwerpen. We hebben ook gezien dat deze allemaal mislukten. Ook Kuhn realiseerde zich dit en koos daarom een radicaal andere aanpak.
- Hoe is deze aanpak van Kuhn en waarom is hij zo radicaal anders?
Welke conclusie over wetenschap trok Kuhn op basis van deze aanpak?
Kuhn gebruikte de term ‘paradigma’ om de wetenschap te karakteriseren. Wat is zo’n paradigma precies en waar bestaat het uit?
Kuhn constateerde dat alle intellectuele pogingen om onderscheid te maken tussen wetenschap en andere kennis mislukte en koos daarom voor een radicaal andere aanpak. Om te snappen wat wetenschap onderscheidt van andere vormen kennis, moet je haar bestuderen. Kuhn maakt de wetenschap dus tot een onderzoeksobject. Hij maakt van wetenschapsfilosofie dus eigenlijk een empirische studie. Sterker nog, om het fenomeen wetenschap echt goed te begrijpen, moet je het volgens Kuhn onderzoeken in haar sociale en historische context. Kuhn stelde dus eigenlijk een soort hermeneutische analyse voor, een historische en sociologische studie van het wetenschapsbedrijf zelf.
Die studie leidde bij Kuhn tot een verrassende conclusie. In tegenstelling tot allerlei kritische opvattingen over het wetenschappelijk bedrijf van de filosofen die hem voorgingen, constateerde hij dat wetenschap eigenlijk een dogmatische aangelegenheid is. Wetenschappers houden over het algemeen kritiekloos vast aan een aantal uitgangspunten. Sterker nog, Kuhn constateerde dat de meeste successen in de geschiedenis van de wetenschap niet geboekt werden door kritische en systematische weerlegging, maar juist in perioden waarin men dogmatisch vasthoudt aan een aantal inhoudelijke en methodologische basisprincipes waarvan de waarheid niet in twijfel getrokken wordt.
Die verzameling van basisprincipes noemde Kuhn een paradigma. Zo’n paradigma is als het ware het raamwerk dat een groep wetenschappers hanteert bij het doen van onderzoek, bestaande uit metafysische aannamen en theorieën over de aard van het onderzoeksobject, en methodologische technieken en opvattingen over hoe dat object moet worden onderzocht. Dat paradigma van ontologische en epistemologische aannamen wordt niet in twijfel getrokken, het is juist de wegwijzer voor de wetenschapper die hem duidelijk maakt wat hij moet onderzoeken, en hoe hij dat moet doen.
Een paradigma is volgens Kuhn veel meer dan slechts een verzameling regels die voorschrijft hoe wetenschap bedreven moet worden. Hij vergeleek zijn paradigma’s bijvoorbeeld zelf ook wel met de categorieën van Kant.
- Leg uit waarom Kuhn deze vergelijking maakte, en maak daarbij duidelijk wat een wetenschapper is zonder zijn paradigma.
Leg uit wat Kuhn bedoelde met de stelling dat zulke paradigma’s incommensurabel zijn. Betrek daarbij in uw antwoord het begrip ‘taalspelen’ van Wittgenstein en de Sapir-Whorf-hypothese.
Een paradigma is niet uitsluitend een raamwerk dat voorschrijft welke objecten onderzocht moeten worden en welke methoden daartoe beschikbaar zijn. Het is echt een zienswijze, een innerlijke bril die de wetenschapper nodig heeft om de wereld te kunnen onderzoeken. Daarom vergeleek Kuhn het paradigma ook wel met de categorieën van Kant. Net zoals een mens kantiaanse categorieën nodig heeft om orde te scheppen in de chaos van prikkels die hem via de zintuigen bereiken, zo heeft de wetenschapper een paradigma nodig om orde aan te brengen in zijn kennis over de wereld. Het is een betekenissysteem dat bepaalt hoe hij de wereld waarneemt. Het is zoiets als een gekleurde bril die hij niet af kan zetten en die a priori zijn wereldbeeld kleur geeft.
Dergelijke paradigma’s zijn volgens Kuhn onverenigbaar en onvergelijkbaar. Als je als wetenschapper eenmaal de bril van het ene paradigma hebt opgezet, dan is de kijk vanuit het andere paradigma niet meer te begrijpen. Voor iemand voor wie de wereld volledig blauw gekleurd is, is het onbegrijpelijk wat bedoeld wordt met een rode wereld. Kuhn noemde dit ook wel de incommensurabiliteit van paradigma’s. Incommensurabel betekent letterlijk ‘niet meetbaar met een en dezelfde maatstaf’. Kenmerkend voor paradigma’s is dus dat zij zo fundamenteel van elkaar verschillen dat er geen maten of talen zijn waarin zij met elkaar vergeleken kunnen worden.
Wat dat betreft zou je paradigma’s kunnen vergelijken met de taalspelen van Wittgenstein. Wetenschappers die gezamenlijk een paradigma aanhangen, spelen met elkaar een taalspel dat ondoorgrondelijk is voor mensen die buiten dat paradigma staan. Waardevrij communiceren over de grenzen van dat paradigma heen blijkt dan ook vaak onmogelijk. Binnen het ene paradigma wordt immers een fundamenteel ander taalspel gespeeld dan in het andere. Bovendien bepaalt het paradigma, ofwel het taalspel, de kijk op de wereld. Wetenschappers hebben in het ene paradigma dus een fundamenteel andere kijk op de wereld dan in het andere paradigma. Sterker nog, zoals de Sapir-Whorf-hypothese veronderstelt, wetenschappers kijken vanuit verschillende paradigma’s in essentie naar een andere wereld. Kuhn is op dit punt zeer radicaal: het is niet alleen maar een verschillende kijk op de wereld, vanuit verschillende paradigma’s bezien is de wereld daadwerkelijk anders.
Ondanks zijn relativisme gelooft Kuhn wel in een bepaalde mate van wetenschappelijke groei. Het is dus niet zo dat hij wetenschap helemaal kapot relativeert. Het wetenschappelijk bedrijf levert volgens hem wel degelijk wat op en maakt in zekere zin ook ontwikkeling door.
- Hoe ziet Kuhn deze ontwikkeling van wetenschap? Hij onderscheidt hierin een aantal specifieke stadia. Omschrijf deze kort.
Elk paradigma begint met een prewetenschappelijke periode waarin betrekkelijk onsamenhangend wordt gewerkt aan verschillende problemen. In deze fase zijn er zo veel opvattingen als er wetenschappers zijn. Op den duur ontstaat er in zo’n groep wetenschappers echter een consensus over de problemen die onderzocht dienen te worden en op welke manier dat moet gebeuren. Op dat moment tekenen de eerste contouren van een paradigma zich af. Er wordt een domein van fenomenen gekozen, er ontstaan gedeelde metafysische opvattingen over hoe die fenomenen begrepen moeten worden en er ontstaat een vaste methodologie.
Zodra zo’n paradigma is ontstaan, breekt een fase van normale wetenschap aan. In die fase wordt niet meer getwijfeld aan de waarheid van het paradigma. Wetenschappers gebruiken het als richtsnoer en proberen het zo ver mogelijk uit te breiden. Zij corrigeren fouten die zij in het paradigma aantreffen en proberen het toe te passen op steeds meer problemen. Door deze uitbreiding van het paradigma ontstaat wetenschappelijke progressie. Kuhn heeft het in deze context over dat wetenschappers “puzzels oplossen” binnen een paradigma: het paradigma genereert nieuwe vragen (of puzzels), en het oplossen van deze puzzels zorgt voor wetenschappelijke vooruitgang. Dit is ook precies waar volgens Kuhn het onderscheid ligt tussen wetenschap en pseudowetenschap: Wetenschap genereert binnen een paradgma continu nieuwe puzzels die opgelost moeten worden, terwijl pseudowetenschappelijke kennisstructuren, zoals astrologie, geen nieuwe puzzels genereert. Pseudowetenschap vertoont derhalve ook geen progressie.
Het is onvermijdelijk dat tijdens dit proces steeds meer problemen opduiken die niet op te lossen zijn binnen het paradigma. Een opstapeling van dergelijke anomalieën maakt het paradigma steeds minder geloofwaardig, waardoor uiteindelijk stagnatie optreedt. Zo ontstaat een periode van abnormale wetenschap, waarin het paradigma heftig ter discussie staat. Zolang zich nog geen nieuw paradigma aandient, zijn wetenschappers gedwongen om het oude paradigma te gebruiken. De wetenschap verkeert dan in crisis en zal daarin blijven totdat iemand van buiten het paradigma een frisse kijk op zaken formuleert.
Zodra een nieuw paradigma zich aanbiedt, ontstaat een wetenschappelijke revolutie waarin het oude gestagneerde paradigma omver wordt geworpen en een nieuw paradigma diens plaats kan innemen. Bedenk dat dit nieuwe paradigma per definitie onverenigbaar is met het oude. Zo’n revolutie moet dus altijd van buiten komen. Als zo’n verandering intern wordt aangestuurd, is er immers sprake van een vertaling van opvattingen en dus niet van een nieuw paradigma. Na zo’n paradigmaverschuiving breekt een nieuwe fase aan van normale wetenschap.
Wanneer we de opvattingen van Kuhn over wetenschappelijke ontwikkeling vergelijken met die van Popper springt een opvallend verschil in het oog.
- Op welk moment in zijn beschrijving is er volgens Kuhn sprake van ‘echte wetenschap’?
Op welk moment is daar sprake van volgens Popper en waar zou je dat moment plaatsen in Kuhns beschrijving van wetenschappelijke ontwikkeling?
Is Kuhn het op dit punt eens met Popper, of vindt de ‘echte wetenschap’ volgens hem juist op een ander moment plaats?
Kuhn stelt op grond van zijn historisch analyse dat normale wetenschap wordt gekarakteriseerd door een dogmatisch geloof in het heersende paradigma. In die fase van normale wetenschap, waarin het paradigma steeds verder wordt uitgebreid en op steeds meer problemen wordt toegepast, is er volgens Kuhn sprake van wetenschappelijke progressie. Bij Popper is dat gek genoeg precies andersom. Volgens hem is het dogmatisch vasthouden aan een theorie juist onwetenschappelijk. Een wetenschapper moet juist voortdurend twijfelen aan zijn eigen uitgangspunten. Een kritische zoektocht naar fouten leidt immers tot falsificatie van een theorie en dus tot zekerheid.
In de beschrijving van Kuhn vindt die falsificatie eigenlijk alleen plaats op het moment dat er een revolutie plaatsvindt. Dat zou betekenen dat feitelijk alleen tijdens de voorafgaande periode van crisis ‘echte wetenschap’ bedreven wordt. Dan wordt immers toegewerkt naar de verwerping van een paradigma, totdat het tijdens de revolutie definitief onhoudbaar verklaard wordt en plaats maakt voor een nieuw paradigma.
Wat Popper dus voorstelt als een gradueel proces van continue falsificatie, gebeurt volgens Kuhn feitelijk schoksgewijs, in korte, heftige revoluties. Ondanks de beweringen van Popper, is zo’n wisseling van de wacht volgens Kuhn bovendien helemaal geen vooruitgang: men gaat na zo’n revolutie vooral gewoon heel anders over de wereld denken. Kuhn is het wat dit betreft dus ook niet met Popper eens: ‘echte wetenschap’ wordt helemaal niet bedreven in crisistijden en tijdens revoluties, maar juist in rustige perioden waarin dogmatisch gewerkt wordt aan uitbreiding van een paradigma.
Kuhns opvattingen over wetenschappelijke ontwikkeling en het moment waarop in die ontwikkeling echte wetenschap plaatsvindt, is sterk bepalend voor zijn opvatting van de sociale wetenschappen.
- Hoe kijkt Kuhn tegen de sociale wetenschappen aan? Voldoen deze aan zijn definitie van wetenschap, of reserveert hij voor hen een speciale plaats?
Kuhn spreekt in zijn beschrijving van ontwikkeling van wetenschap in het algemeen over de wetenschappen. Daar horen volgens hem in eerste instantie ook de sociale wetenschappen bij. Zolang er perioden van normale wetenschap zijn waarin dogmatisch gewerkt wordt vanuit één paradigma dat bepaalt hoe we de wereld zien, beschrijven, verklaren of begrijpen, kunnen ook de sociale wetenschappen het predicaat wetenschap dragen.
Kuhn signaleert echter ook een probleem dat afbreuk doet aan deze positie van de sociale wetenschappen. Het onderzoeksobject van de sociale wetenschappen is zeer veranderlijk en erg contextafhankelijk. Hierdoor is ook de wetenschappelijke kijk op dat onderzoeksobject erg veranderlijk en is al snel een meer hermeneutische benadering nodig. Op zichzelf is Kuhn daar geen tegenstander van. Het probleem is echter dat door dit hermeneutische karakter een voortdurende perspectiefwisseling gaande is in de sociale wetenschappen. Hierdoor komen zij zelden of nooit toe aan een periode van normale wetenschap. Hierdoor is in de sociale wetenschappen zelden sprake van paradigma’s, maar eerder van een constante herinterpretatie zonder dat een duidelijke consensus bereikt wordt.