H3 Behind a Veil of Ideas: Early Modern Rationalism and Empiricism Flashcards

1
Q

Descartes’ redenering komt in de kern neer op een beargumenteerde bewijsvoering voor het bestaan van de geestelijke en fysieke wereld, zonder dat hij daarbij empirische gegevens nodig heeft. Descartes is in die zin dus een echte rationalist: hij probeert puur op basis van zijn redeneervermogen te komen tot zekere kennis.

Welke methode gebruikt Descartes om tot die zekere kennis te komen?
Volg om te beginnen zijn bewijsvoering voor de geestelijke wereld, en maak duidelijk hoe hij hierover zekerheid bereikt.

A

Descartes trekt de twijfel aan de empirie van Bacon tot in het extreme door. Als onze zintuigen ons af en toe bedriegen, dan kunnen we nooit zeker weten wanneer ze dat niet doen. We moeten dus aan alles twijfelen. Dit biedt echter ook een handige methode. Die twijfel kunnen we namelijk doorzetten tot we iets tegenkomen waaraan niet te twijfelen valt. Op dat moment weten we zeker dat we absolute waarheid bereikt hebben. Descartes zet de twijfel aan alles dus echt in als een methode om tot kennis te komen.

Wanneer we deze methode ter hand nemen, en zijn redenering volgen, komen we een heel eind. Om te beginnen betwijfelt hij de onfeilbaarheid van onze zintuigen. Omdat deze hem af en toe aantoonbaar voor de gek hielden, bijvoorbeeld wanneer twee evenwijdige lijnen in de verte bij elkaar lijken te komen, besloot hij dat hij zijn zintuigen nooit helemaal kon vertrouwen. Van daaruit verder redenerend kwam Descartes tot de conclusie dat niet alleen alles wat we zien te betwijfelen is, maar ook alles wat we denken. Het hele bestaan kan immers een droom zijn. Welk beeld in ons hoofd is dan nog te vertrouwen? Wanneer we accepteren dat we feilbaar zijn – wat volgt uit de feilbaarheid van onze ervaring – dan zijn alle zekere uitgangspunten die we menen te hebben feilbaar, zelfs mathematische principes.

Door op deze manier alles weg te redeneren bereikt Descartes de enige zekere conclusie: namelijk dat hij overal aan twijfelt. Herinnert u zich nog dat Socrates in wezen dezelfde conclusie bereikte? Socrates baseerde daarop zijn scepticisme: zekere kennis bestaat niet. Het elegante aan Descartes is echter dat hij een ontsnapping verzint uit dit alomvattend scepticisme. Omdat hij overal aan twijfelt, weet hij zeker dat hij een denkende entiteit is, en omdat hij een denkende entiteit is, weet hij zeker dat die denkende entiteit die hij is, ook daadwerkelijk bestaat. Cogito ergo sum. Ik denk, dus ik ben. Aan dat denkende ik valt onmogelijk te twijfelen. Puur op basis van twijfel bereikt Descartes dus een zekerheid: zijn denkende ik bestaat. Dit noemt hij de res cogitans: het denkende ding.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Je kunt je afvragen of Descartes zijn methodische twijfel wel consequent doorzette. Bekijk nu het tweede deel van zijn redenering, waarin hij ook de fysieke wereld wil zeker stellen.

Wanneer u uitsluitend de twijfel gebruikt, lukt het u dan nog steeds om hem te volgen?
Of moet u bepaalde aannames plegen, die u ‘onbetwijfeld’ laat?
Geef aan de hand van de idolen van Bacon een oordeel over Descartes redenering.

A

Tot aan de uitspraak ‘cogito ergo sum’ lijkt Descartes redenering inderdaad louter het resultaat van pure twijfel. Vanaf dat punt wordt het echter zeer de vraag of hij de zaken niet omdraait. Het kan natuurlijk zijn dat u daar anders over denkt, maar we zullen hier proberen duidelijk te maken waarom wij er zo over denken.

Descartes is op een punt aanbeland waar hij volledig klem zit. In feite heeft hij het pad van Socrates afgelegd en op basis daarvan besloten dat hij alleen maar weet dat hij niets weet. Hij voegt daar echter aan toe dat hij het bestaan van zijn denkende substantie niet kan ontkennen: zijn res cogitans bestaat. Maar verder kan hij eigenlijk geen kant uit. Om zich hieruit te redden laat hij, geheel in tegenstelling tot het verlichtingsideaal, God weer binnen. Volgens Descartes heeft elk kind bij geboorte het idee van God. In dat idee ligt besloten dat God perfect is, en omdat God perfect is moet hij bestaan. Bestaan is immers perfecter dan niet bestaan. Nu hij God in het leven heeft geroepen, gebruikt hij hem vervolgens om tot conclusies te komen over andere zaken. Omdat God perfect is kan het niet zo zijn dat hij ons voor de gek houdt. Daaruit volgt dan het idee dat de fysieke wereld geen droom is maar werkelijkheid, omdat God dat idee in ons plaatst. Deze fysieke wereld noemt hij res extensa, de uitgebreide wereld. Aldus Descartes.

Deze redenering zit echter boordevol van de denkfouten waar Bacon voor waarschuwde met zijn idolen. De stelling dat het idee van God is aangeboren, valt sterk te betwijfelen, en het idee dat het in God ligt besloten om perfect te zijn is een puur christelijk dogma. Toch neemt Descartes beide voor waar aan. Zeker aan het eind gaat zijn redenering definitief mank. Daar zegt hij vrijwel letterlijk: God plant het idee in ons, en dus is het waar. Zulke religieuze autoriteiten en aangeboren voorkennis zijn nou juist de dingen waarvan we ons moesten ontdoen. Na de indrukwekkende elegantie van zijn ‘cogito ergo sum’ belandt hij dus in een vooringenomen redenering die vanuit het perspectief van Bacon onmogelijk te accepteren is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Locke kiest heel duidelijk voor een empiristisch uitgangspunt; kennisvergaring moet volgens hem gebeuren via de zintuigen. In zijn uitgangspunten lijkt zijn filosofie dan ook veel op die van Aristoteles. Het is alleen wel een Aristoteles die met zijn tijd mee is gegaan, waardoor zijn filosofie de technologische vooruitgang weerspiegelt.

Op welke gronden verwerpt Locke het rationalisme van filosofen als Descartes en wat is het alternatief dat hij biedt?
Op welke twee punten weerspiegelt de filosofie van Locke de technologische vooruitgang sinds Aristoteles het meest?
Door die vooruitgang is Locke in staat om een behoorlijk precieze waarnemingstheorie op te stellen die bestaat uit twee fasen. Vat deze theorie kort samen.

A

Locke is vooral gekant tegen het rationalisme omdat het uitgaat van aangeboren ideeën. Descartes veronderstelde bijvoorbeeld dat het idee van God en bepaalde morele grondslagen waren aangeboren. Dergelijke redeneringen vindt Locke verwerpelijk. Zogenaamde universele, aangeboren begrippen als God, of een eenduidige moraal, vinden we bijvoorbeeld helemaal niet terug bij kinderen en gekken. Die proberen we ze juist bij te brengen en dus kunnen deze niet aangeboren zijn. Ook uit de enorme verschillen in waarden en normen van verschillende groepen mensen blijkt dat morele ideeën helemaal niet aangeboren zijn. Dan zouden mensen op dit punt immers veel meer op elkaar moeten lijken.

Daarom grijpt Locke terug naar het empirisme van filosofen als Aristoteles en stelt dat de mens wordt geboren zonder voorkennis. Waar Aristoteles hierbij echter nog sprak over een onbeschreven kleitablet, heeft Locke het over een onbeschreven vel papier. Deze verandering in metafoor weerspiegelt mooi de technologische vooruitgang. Veel belangrijker is echter de vooruitgang in wetenschappen als de optica. De kennis die hieruit voortgekomen is, stelt Locke namelijk in de gelegenheid om een veel preciezere waarnemingstheorie op te stellen. Waar de oude Grieken nog min of meer veronderstelden dat de wereld letterlijk een indruk achterliet in onze geest, gaat Locke ervan uit dat via een waarnemingsproces een soort representatie in ons hoofd ontstaat van de wereld. Die representatie noemt hij een idee.

De kernvraag is: hoe komen die ideeën, die representaties in ons hoofd terecht? Volgens Locke komen deze uit de ervaring langs een proces dat in twee fasen verloopt. Eerst is er de sensatie, het moment waarop ruwe indrukken onze zintuigen betreden en de wereld in stukjes bij ons binnenkomt. Daarna is er het proces van reflectie dat van onze ruwe ervaringen, complete, samengestelde ideeën maakt. Volgens Locke zijn het deze twee processen van sensatie en reflectie die tezamen de ervaring vormen waarop onze kennis gebaseerd is. Merk op dat hier voor het eerst in de geschiedenis een soort psychologische theorie over het proces van waarneming opduikt!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Parallel aan zijn waarnemingstheorie, formuleert Locke verschillende categorieën van kwaliteiten die een object kan bezitten.

Beschrijf deze drie categorieën aan de hand van een voorbeeld.
Geef bij elke categorie aan hoe de verhouding tussen het object en de waarnemer in elkaar zit.
Is op basis van deze beschrijving echt vol te houden dat Locke een empirist is? Of is er nog iets anders aan de hand?

A

Objecten bezitten, volgens Locke, drie soorten kenmerken of kwaliteiten, die elk op hun eigen manier een relatie leggen tussen het object en de persoon die dat object waarneemt.

Om te beginnen zijn er de primaire kwaliteiten. Dit zijn onveranderlijke kwaliteiten van het object, zoals grootte, vorm, aantal, toestand en beweging. Onze ideeën over deze kwaliteiten komen vrij letterlijk overeen met de daadwerkelijke kwaliteiten van het object. Je zou kunnen zeggen dat deze kwaliteiten waarnemeronafhankelijk zijn: ongeacht wie er kijkt, of hoe we naar een object kijken, deze kwaliteiten blijven zoals ze zijn. Neem bijvoorbeeld een koperen windwijzer op een kerktoren. De grootte en de vorm daarvan zullen bijvoorbeeld altijd gelijk blijven. Dit soort kwaliteiten zijn dus onafhankelijk van de geest van de waarnemer.

Vervolgens zijn er secundaire kwaliteiten. Deze bestaan, volgens Locke, alleen wanneer het object wordt waargenomen. Voorbeelden hiervan zijn kleur, geluid en smaak. Afhankelijk van wie er kijkt, of vanuit welke positie we kijken, veranderen zij. Het zijn dus subjectieve kwaliteiten die waarnemer afhankelijk zijn. Neem bijvoorbeeld dezelfde windwijzer. Als we hem bekijken met de volle zon erop zal hij koperkleurig schitteren, lopen we vervolgens om de kerk heen en bekijken we de schaduwzijde, dan zal hij zwart lijken. Afhankelijk van onze positie zullen de primaire, objectieve kwaliteiten van de windwijzer zich dus anders aan ons voordoen en daarmee een andere secundaire kwaliteit in onze geest oproepen. Secundaire kwaliteiten zijn dus geen onderdeel van natuurlijke objecten, zij worden in zekere zin door het waarnemend subject op het object geprojecteerd.

Tot slot zijn er de tertiaire kwaliteiten. Dit zijn de krachten waarmee het ene object een ander object kan beïnvloeden zodat onze waarneming ervan verandert. Een voorbeeld hiervan is de straling van de zon die de windwijzer koperkeurig laat schitteren. Deze kwaliteiten doen er in het betoog van Locke echter weinig toe. Het grootste probleem met de interpretatie van Locke is juist het onderscheid tussen primaire en secundaire kwaliteiten. Is dit onderscheid wel echt empiristisch? Locke veronderstelt dat secundaire kwaliteiten waarnemer afhankelijk zijn, maar zijn ze dan nog wel door de ervaring gegeven? Het antwoord lijkt negatief te zijn, want Locke stelt dat deze kwaliteiten vanuit de waarnemer op het object geprojecteerd worden. Waar deze secundaire kwaliteiten dan wel vandaan komen, wordt echter niet duidelijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Berkeley is ontevreden over zowel de oplossing van Descartes als de oplossing van Locke en probeert een alternatief te verwoorden dat tegemoet komt aan zijn kritiek op beide standpunten.

Op welk punt verwerpt Berkeley de opvattingen van filosofen als Descartes?
Op welk punt verwerpt hij de opvattingen van filosofen als Locke?
Met de verwerping van deze twee stromingen gooit Berkeley heel wat oplossingen voor het correspondentieprobleem overboord. Welke oplossing biedt hij zelf?

A

erkeley begint op hetzelfde startpunt als Descartes en Locke: het correspondentieprobleem. Hoe kunnen we zeker weten of de ideeën in ons hoofd overeenkomen met de werkelijkheid?

Descartes stelde dezelfde vraag en kwam langs rationalistische weg tot de conclusie dat we dat niet zeker kunnen weten. Maar hij wist wel zeker dat hij als denkend wezen bestond, en met behulp van het bestaan van God riep hij vervolgens ook de fysieke wereld terug. Uit Berkeleys standpunten kun je afleiden dat hij het eens is met Descartes wat betreft de zekerheid over de wereld van ideeën. Die ideeën zijn voor Berkeley namelijk het uitgangspunt. De bewijsvoering voor de fysieke wereld trekt hij echter in twijfel. Daarvan probeert hij juist te betogen dat deze niet bestaat. Dat doet hij aan de hand van zijn kritiek op Locke.

Locke probeerde het correspondentieprobleem langs empiristische weg op te lossen. Hij maakte onderscheid tussen primaire en secundaire kwaliteiten. De primaire kwaliteiten waren waarnemeronafhankelijk, de secundaire waren juist wel afhankelijk van de waarnemer. Ook hier is dus sprake van een onderscheid tussen wat de werkelijkheid is, en wat de geest daarmee doet. Dat secundaire kwaliteiten afkomstig zijn vanuit de geest vond Berkeley overtuigend bewezen, maar dat Locke los daarvan beweerde dat er ook kwaliteiten waren die niet afhankelijk zijn van de waarnemer, vond Berkeley niet overtuigend.

Bezie een object vanuit twee verschillende posities en het is anders. Bezie het met twee verschillende ogen en het is anders. Kortom, het onderscheid tussen primaire en secundaire kwaliteiten bestaat helemaal niet. Volgens Berkeley zijn alle waarnemingen secundair, en daarmee afhankelijk van de waarnemer. We kunnen op geen enkele manier een definitief onderscheid maken tussen dat wat buiten ons is, en dat wat we denken dat buiten ons is. Eigenlijk betrekt Berkeley de twijfel van Descartes op alles wat zich in zijn hoofd bevindt. We kunnen nooit zeker weten of er dingen buiten ons zijn. Maar we zijn wel zeker dat we allerlei dingen ervaren. Die innerlijke ervaring is het uitgangspunt en moeten we beschouwen als de werkelijkheid. De wereld bestaat dus bij gratie van de waarneming. Vandaar het motto van Berkeley: esse est percipi, ofwel: zijn is waargenomen worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Het lastige aan de opvattingen van Berkeley is dat hij in wezen de realiteit lijkt op te heffen. Hij doet dat in elk geval tijdelijk. Immers, zodra niemand meer toekijkt, houdt de realiteit, volgens het principe van Berkeley, tijdelijk op te bestaan. Zover wil Berkeley echter niet gaan. Daarom biedt hij twee oplossingen voor dit probleem.

Hoe lost Berkeley dit probleem op?
Vindt u zijn oplossing overtuigend, of bent u het er niet mee eens? Denk hierbij weer aan de idolen van Bacon!

A

Het probleem van de opvattingen van Berkeley is dat hij het punt van waarnemerafhankelijkheid zover doorvoert, dat de wereld feitelijk niet meer bestaat zodra er niemand meer is om hem waar te nemen. Zover wil Berkeley zijn standpunt echter niet doordrijven. Daarom oppert hij een tweetal oplossingen om te ontkomen aan deze valkuil.

De eerste oplossing die hij biedt, is gebaseerd op de herinnering van de waarnemer. Zodra iemand een object heeft waargenomen bestaat het object in zijn of haar herinnering. Ook al wordt het desbetreffende object vervolgens door niemand meer waargenomen, het blijft dus toch bestaan, omdat zij die het hebben waargenomen er een voorstelling van hebben in hun herinnering. Berkeley geeft het voorbeeld van de tafel in zijn studeerkamer. Omdat hij deze al eens gezien heeft blijft het object als het ware in leven in zijn herinnering en daarom weet hij dat, als hij opnieuw zijn studeerkamer betreedt, de tafel daar nog steeds en dus weer zal zijn. De redenering is wat complex en niet helemaal dekkend, maar op zijn minst nog min of meer logisch.

Lastiger wordt het wanneer hij zijn tweede oplossing formuleert. In die tweede oplossing beroept hij zich namelijk letterlijk op God. God is, volgens Berkeley, alom aanwezig en alziend. Als niemand de werkelijkheid observeert, is er dus altijd nog God die alles ziet en zodoende het bestaan van de dingen verzekert. Hier verliest Berkeley het definitief van Bacon, want juist het leunen op de autoriteit van God werd door Bacon verworpen als een onwenselijke vooringenomenheid. Wat dat betreft zou het sterker zijn geweest als Berkeley had gesteld dat zaken inderdaad tijdelijk ophouden te bestaan zodra niemand ze waarneemt. Daarmee was hij in elk geval consequent geweest.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoewel dat bij filosofen als Descartes en Locke al latent aanwezig is, zien we pas bij Hume voor het eerst expliciet het besef dat wetenschap mensenwerk is. Wetenschap is het verzamelen van kennis en dat doen we met feilbare zintuigen. Om vooruitgang te boeken in de wetenschap, zullen we dus allereerst kennis moeten hebben over het menselijk vermogen om kennis te vergaren.

Langs die weg hoopt Hume het correspondentieprobleem op te lossen. Daarom stelt hij, geïnspireerd door Locke, een waarnemingstheorie op.

Hoe beschrijft Hume de relatie tussen de representatie van de wereld in ons hoofd, en de wereld buiten ons?
Net als Locke onderscheidt hij twee fasen in het waarnemingsproces. Waarin is Hume’s opvatting anders dan die van Locke?
Hume meent met zijn theorie tevens een oplossing te hebben voor de ‘obscurity of ideas, and ambiguity of the terms’ in de ‘moral or metaphysical sciences’. Wat bedoelt hij hiermee en hoe luidt zijn oplossing?

A

Net als Locke begint Hume met een beschrijving van ons waarnemingsapparaat. De inhoud van onze geest noemt hij percepties, die te verdelen zijn in twee categorieën: de impressies, dit zijn de directe ervaringen zoals zij in ruwe vorm bij ons binnenkomen, en de ideeën, dit zijn vage kopieën van onze impressies die achterblijven nadat de bron van onze impressies verdwenen is. Dit noemt Hume ook wel het copy principle: onze ideeën zijn kopieën van de wereld zoals die zich aan ons voordoet via de zintuigen.

De eerste categorie, de impressies, kun je grotendeels gelijkstellen aan de eerste fase zoals we die bij Locke zagen. Het zijn ruwe sensaties van primaire kwaliteiten. In de tweede fase wijkt Hume echter duidelijk af van Locke. Immers, bij Locke was in die fase sprake van reflectie en daarmee een bepaalde toevoeging vanuit de geest. Dat zagen we ook aan diens secundaire kwaliteiten die waren afhankelijk van de waarnemer. Deze waarnemerafhankelijkheid bestaat niet volgens Hume. Er wordt niets door onze geest toegevoegd, ideeën zijn louter kopieën van onze impressies.

Hume gebruikt het voorbeeld van de smaak van ananas. Als we nog nooit ananas hebben gegeten weten we ook niet hoe ananas smaakt, die smaak kunnen we dus helemaal nog niet toevoegen. Pas als we eenmaal ananas gegeten hebben, en de impressie daarvan is gekopieerd tot een idee, weten we hoe ananas smaakt. In tegenstelling tot wat Locke beweert, is er dus niet zoiets als een secundaire kwaliteit die door ons wordt toegevoegd. Kennis komt gewoon tot ons via de zintuigen en zo lang we nog geen ervaring hebben opgedaan weten we niets. Hume is in zijn empirisme dus nog puristischer dan Locke.

Met dit copy principle hebben we ook een middel in handen om de wetenschap te ontdoen van onzin. Volgens Hume zijn de ‘moral and metaphysical sciences’ – wat we tegenwoordig sociale wetenschappen en filosofie zouden noemen – vol van obscure ideeën en onduidelijke termen. Om hun waarheidsgehalte te controleren hoeven we volgens Hume alleen zijn copy principle om te draaien. Immers, elk idee, elke term moet dan overeenkomen met een ruwe impressie van de werkelijkheid. Als dat niet het geval is, is het idee betekenisloos en kunnen we het weggooien. Zelfs bij complexe, samengestelde ideeën moet dit mogelijk zijn. Zo’n idee moet dan terug te voeren zijn tot een verzameling losse, enkelvoudige ideeën, die elk voor zich weer terug te voeren zijn op een directe ervaring.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Vanuit de wetenschappelijke revolutie, zijn we langs Descartes, Locke en Berkeley gereisd en lijken we steeds dichter te komen bij een concrete oplossing voor het correspondentieprobleem. Hume lijkt uiteindelijk een interessante oplossing gevonden te hebben. Sterker nog: in omgekeerde richting is zijn oplossing ook hanteerbaar als een mes om valse of onduidelijke noties uit onze kennis weg te snijden. Toch is ook het copy principle van Hume niet zonder problemen. Hume snijdt zelf twee problemen aan in een poging tot zelfkritiek.

Bespreek beide problemen, en leg uit hoe Hume ze probeerde te weerleggen.

A

Een eerste probleem van het copy principle van Hume zit verscholen in de complexe ideeën die een verzameling zijn van verschillende impressies. Hume gebruikt zelf het voorbeeld van de stad. We hebben allerlei impressies van kleuren, vormen, geluiden, bewegingen die samen de straten en huizen van de stad vormen en het leven dat zich in die stad afspeelt. Het uiteindelijke idee dat we van die stad hebben, is dus een samengestelde verzameling van al die indrukken bij elkaar. Wanneer we nu het copy principle omdraaien, kunnen we de stad in principe weer afbreken en volledig herleiden tot al die losse indrukken die op ons afkwamen vanuit de stad.

Maar hoe zit het nu met ons idee van een niet bestaande stad als Nieuw Jeruzalem? Wanneer we die proberen te herleiden tot de werkelijkheid blijkt dat er helemaal geen stad is waar we dit idee naar kunnen terugvoeren. Volgens de Bijbel zouden de trottoirs in Nieuw Jeruzalem van goud zijn. Dit idee van gouden trottoirs zouden we volgens het copy principle eigenlijk niet kunnen hebben omdat we nog nooit gouden trottoirs gezien hebben. Hume lost dit op door te stellen dat we bij de samenstelling van enkelvoudige ideeën zoals ‘goud’ en ‘trottoir’ ook nieuwe complexe ideeën kunnen maken die we in combinatie met elkaar niet daadwerkelijk gezien hebben. Het zijn dus alleen de enkelvoudige ideeën die echt overeen moeten komen met de werkelijkheid. Het gouden trottoir correspondeert dus niet letterlijk met de werkelijkheid, maar is in onze geest samengesteld uit twee ideeën die wel corresponderen met de werkelijkheid.

Op vergelijkbare wijze probeert Hume vervolgens zijn theorie te toetsen door te zoeken naar een enkelvoudig idee dat niet overeenkomt met de werkelijkheid. Hierbij geeft hij het voorbeeld van een kleur blauw die we nog nooit gezien hebben. Stel dat we een kleurenwaaier hebben met een reeks van tinten blauw. Uit die kleurenwaaier verwijderen we één tint en laten vervolgens de waaier zien aan iemand anders. Deze persoon zal ongetwijfeld opmerken dat er een tint ontbreekt. De vraag is nu of hij zich deze tint toch zal kunnen voorstellen? Volgens Hume is dat wel mogelijk en bestaan er dus enkelvoudige ideeën in ons hoofd, die niet corresponderen met de werkelijkheid. Met deze conclusie weerlegt Hume dus eigenlijk zijn copy principle. Het vreemde is dat hij zelf dit probleem nooit oploste, terwijl hij bijvoorbeeld best had kunnen stellen dat we het idee van de ontbrekende kleur opdoen door de ideeën van de omliggende kleuren met elkaar te vermengen. Waarom hij niet voor een dergelijke oplossing heeft gekozen, is een raadsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q
  1. Was Descartes a rationalist or empiricist?
  2. What method did he use to arrive at the absolutely certain found of knowledge?
  3. Where did he find this?
A
  1. Rationalist
  2. Method of doubt
  3. Cogito: it is impossible to doubt unless you exist
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q
  1. Did the British empiricists agree or disagree with Descartes’ doctrine of innate ideas (nativism?
  2. What did Locke argrue against Descartes?
  3. Between what 2 things did Locke distinguish?
  4. Empiricist Berkely rejected this distinction. What did he argue for?
  5. What did empiricist Hume argue?
  6. What generated an important problem for his principle?
A
  1. Disagree
  2. Innate ideas cannot exist and experience must be the source of all knowlegde
  3. Primary (produce ideas in our minds that “resemble” the corresponding qualities in the objects that caused us to have those ideas) and secondary qualities (do not resemble the corresponding qualities)
  4. Idealism: there is no material substance, and everything that exists, exists because it is being perceived.
  5. Argued for the copy principle as the fundamental principle of the science of human nature.
  6. Missing shade of blue
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

De wetenschappelijke revolutie die ontketend werd door het werk van XXX bleef niet zonder gevolgen. In de vorige studietaak zagen we al hoe zijn mechanisering van het heelal gevolg vond in het werk van wetenschappers als XXX, XXX, en XXX. Een voor een zetten zij de bijl aan de grondvesten van het christelijke wereldbeeld en lieten zij zien dat we niet het middelpunt van de schepping zijn en dat de hemel aan dezelfde natuurwetten onderhevig is als onze aardbol. Een gezonde dosis nieuwsgierigheid en een constructieve kritische houding bleken meer inzicht op te leveren dan het vertrouwen op de autoriteit van de kerk. Met dat inzicht brak een periode aan, die we ook wel de XXX noemen.

Ook in de filosofie vond deze ontwikkeling weerklank. We zagen hoe Bacon de wetenschappelijke houding omschreef als een uitgebalanceerde combinatie van XXX en XXX. Met die omschrijving raakte de epistemologie, na een betrekkelijke rust van bijna vele eeuwen, weer in rep en roer. In hoog tempo buitelden de filosofen over elkaar om uit de doeken te doen hoe wij het fenomeen kennis moeten begrijpen en hoe wij die kennis dienen te vergaren.

A
  1. Copernicus
  2. Keppler, Galilei en Newton
  3. Verlichting
  4. Onbevooroordeelde observatie en kritisch denken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly