H4 Limits of Science: Hume and Kant on human knowledge Flashcards

1
Q

Ondanks de wetenschappelijke revolutie die zich had voltrokken, werd de sociale wereld nog altijd beheerst door kerkelijke dogma’s. Om daar een eind aan te maken moest in het denken over de mens een omslag komen, zoals eerder in de natuurwetenschappen was bewerkstelligd. Het project dat we de Verlichting noemen, draait om grotendeels om…

A

de redelijkheid van de mens als alternatief voor religie. Kennis in plaats van geloof, zelfstandigheid in plaats van autoriteit, vrijheid in plaats van dwang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hume is een typische exponent van de Verlichting. Misschien wel meer dan de meeste andere filosofen die hier aan de orde zijn, is hij ervan overtuigd dat een goede kennis van de mens noodzakelijk is om het verlichtingsideaal te bereiken. Gek genoeg staat hij echter juist kritisch tegenover het gebruik van de rede. Hoe wordt volgens Hume ons gedrag veroorzaakt? Welke rol kent hij daarbij toe aan de rede?

A

Volgens Hume worden wij primair geleid door onze passies. In moderne termen zouden we die instincten noemen. Je zou kunnen zeggen dat die passies ons een doel geven in het leven. Zij bepalen waar ons gedrag op gericht is. Tevens leiden zij ons ertoe om gewoonten te vormen. Elke keer dat we in een bepaalde situatie een handeling vertonen en daarmee succes behalen, ervaren we hoe we onze passies tevreden kunnen stellen. Hierdoor vormt zich een associatie tussen de passie, de situatie en het gedrag, waarop we ons toekomstige gedrag kunnen baseren. Deze associatie of gewoontevorming is in het dagelijks leven van groot belang. Het maakt het ons immers mogelijk om te anticiperen op wat er om ons heen gebeurt. We trekken als het ware conclusies op basis van onze ervaringen in het verleden en gebruiken die om ons handelen effectiever op de toekomst te kunnen richten.

Gedrag wordt volgens Hume dus geleid enerzijds door passies die onze doelen bepalen, en anderzijds door gewoontevorming die maakt dat we leren hoe we die doelen kunnen bereiken. De rede komt aan dat hele verhaal niet te pas. Sterker nog, volgens Hume is ook die rede een slaaf van onze passies. Wat zich in onze rede bevindt, is niets anders dan het resultaat van gewoontevorming. En dat is maar goed ook, volgens Hume, want als het verstand zou zegevieren over de passies, dan zouden we letterlijk niet tot handelen kunnen overgaan. Op basis van de rede komen we namelijk alleen maar tot de conclusie dat we niets weten. Denk maar aan de rationalist Descartes, die moest bekennen dat hij alleen wist dat hij bestond. Daarna liep hij vast. Dat is filosofisch gezien een elegante conclusie, maar het biedt geen gezonde basis voor handelen.

De rede biedt geen richting zoals onze passies, en geen strategie voor ons gedrag, zoals onze gewoonten dat doen. Waar ons verstand faalt nemen onze passies en gewoonten het dus over. Die gewoonten vormen als het ware een werkhypothese over de wereld waar ons handelen en denken op gebaseerd is. We zien bij Hume dus, eigenlijk voor het eerst, een psychologische theorie verschijnen over de manier waarop de mens in de wereld staat, waarop hij de wereld waarneemt, en hoe hij tot handelen komt. Denken is daarbij eigenlijk niet meer dan eindproduct, een handeling, in plaats van een aanleiding die ons tot handelen brengt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Om de verhouding tussen passie, gewoonte en verstand in de filosofie van Hume goed duidelijk te maken, wordt in het boek diens verhandeling over het begrip ‘oorzakelijkheid’ uitgewerkt. Bedenk dat dit als voorbeeld gebruikt wordt om zijn algemene opvattingen over ons kenvermogen duidelijk te maken.
Hoe komen wij volgens Hume tot het vaststellen van oorzakelijkheid?
Gebruik in uw antwoord het voorbeeld met de biljartballen en maak daarbij concreet onderscheid tussen wat we wel, en wat we niet kunnen zien.
Hoe is ons begrip van oorzakelijkheid het best te typeren, volgens Hume? Probeer dit te benoemen in relatie tot onze passies, gewoonten en ons verstand.

A

Het uitgangspunt voor Humes redenering is de botsing tussen twee biljartballen. Elke keer wanneer de witte bal tegen de rode botst, komt de rode bal in beweging. Wat we in zo’n geval telkens weer zien, is het optreden van drie zaken.

Contiguïteit: de botsing en het in beweging komen van de rode bal vallen telkens onmiddellijk samen. We zien dus samenloop.
Prioriteit: de beweging van de witte bal gaat telkens vooraf aan de beweging van de rode. We zien dus volgorde.
Constante conjunctie: in gelijke omstandigheden, gedragen vergelijkbare ballen zich op gelijke wijze. We zien dus herhaling.
Wat we echter niet kunnen waarnemen, is dat de beweging van de rode bal daadwerkelijk wordt veroorzaakt door de botsing met de witte. Dat begrip van oorzakelijkheid veronderstelt namelijk een noodzakelijke relatie tussen twee gebeurtenissen, en die noodzakelijkheid zien we volgens Hume niet. Daarvoor zouden we moeten kunnen waarnemen dat de beweging van de rode bal altijd volgt op het contact met de witte en dat is onmogelijk. Hume wijst hier op het inductieprobleem: wetmatigheid is nooit vast te stellen op basis van een beperkt aantal waarnemingen. Die wetmatigheid is louter een aanname.

Hume noemt dat een gewoonte van de geest. Omdat we telkens de opeenvolging van botsing en beweging in een vaste volgorde waarnemen, ontstaat in onze geest een associatie van oorzaak en gevolg. Deze associatie verheffen we vervolgens tot noodzakelijkheid, maar dat is niet meer dan een geloof dat voortkomt uit onze drang om de wereld voorspelbaar en hanteerbaar te maken. Het zien van oorzakelijkheid is dus een verstandelijke gewoonte, die we vormen onder druk van onze passies, op basis van beperkte impressies uit de buitenwereld. Oorzakelijkheid bestaat dus niet echt, of beter gezegd: is niet empirisch vast te stellen. Het is een gewoonte van onze geest.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wanneer u deze verhandeling over ons oorzakelijkheidsbegrip in verband brengt met de ‘science of man’ die Hume voor ogen had, dan maakt dat veel duidelijk over hoe, volgens Hume, menselijk gedrag in elkaar steekt.

Leg nauwkeurig uit hoe die overlap tussen de waarneming van oorzakelijkheid en de waarneming van menselijk gedrag in elkaar zit.
Is in dit systeem van Hume plaats voor een vrije wil?
Wat voor implicaties hebben deze opvattingen van Hume voor de sociale wetenschappen?

A

Ten aanzien van menselijk gedrag, kunnen we een vergelijkbare analyse maken als bij de biljartballen. Daarbij zagen we contiguïteit, prioriteit en constante conjunctie. Volgens Hume zien we datzelfde als we naar menselijk gedrag kijken. Mensen vertonen onder vergelijkbare omstandigheden hetzelfde gedrag en daarbij zijn opeenvolgingen in vaste volgorde te constateren. Net zoals we dat doen ten aanzien van biljartballen moeten we op basis daarvan een bepaalde oorzakelijkheid constateren. Ditmaal niet op basis van de constante samenloop tussen botsing en beweging van ballen, maar op basis van de constante samenloop tussen specifieke motivaties, situaties en acties van mensen. We kunnen daarin weliswaar geen oorzakelijkheid waarnemen, maar er is geen enkele reden om de aanwezigheid daarvan niet aan te nemen als we dat ook bij biljartballen doen.

Met deze conclusie op zak lijkt er in het mensbeeld van Hume geen ruimte voor een vrije wil: het veronderstelde vermogen van de mens om zelf te bepalen wat hij doet en wanneer hij dat doet. Dat is dan ook precies wat Hume constateert. De vrije wil, als verklarende factor voor menselijk handelen is een illusie. Het idee van een vrije wil komt voort uit een van onze passies, uit onze ‘fantastic desire to be free’. Die wens om vrij te zijn is het primaire, passionele doel van elk organisme dat moet zien te overleven in een riskante wereld. Vrijheid is dus een passionele wens, een staat waarnaar wij verlangen, en geen realiteit.

Voor de sociale wetenschappen, of de ‘moral sciences’ zoals Hume ze noemde, heeft dit verregaande implicaties. Wanneer we inzicht willen hebben in menselijk gedrag, heeft het geen zin om hen te vragen naar hun motivaties. Daarmee bevragen we namelijk hun illusoire vrije wil, en niet hun echte motivaties. We moeten dus langs andere wegen op zoek naar hun impliciete, ware intenties en hun karakter, naar de regelmatige volgorde waarin hun gedrag verschijnt in specifieke situaties. Als we daarin voldoende inzicht hebben, kunnen we hun gedrag voorspellen en zo ook de sociale wereld beheersbaar maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wanneer we Hume’s kritiek op onze gewoonte, om overal oorzakelijkheid te zien, generaliseren naar het gebruik van onze rede in het algemeen, heeft dat behoorlijk wat gevolgen voor de wetenschap. Hume leidt uit zijn mensbeeld dan ook een stevige kritiek af op de wetenschap.

Wat zijn de algemene conclusies van Hume over ons vermogen de werkelijkheid te achterhalen?
Wat zegt dat over de wetenschapper?

A

De kern van Hume’s kritiek draait om het klassieke inductieprobleem: onze enige route naar de werkelijkheid is de ervaring uit het verleden, en op basis daarvan mogen we nooit aannemen dat de wereld zich in de toekomst uniform zal gedragen. Toch doen we dat in het dagelijks leven juist wel. Wij bouwen gewoonten op, op basis van onze ervaringen. In het specifieke geval van ons denken en ons vermogen om de wereld te leren kennen, zou je die gewoonten het beste aannames kunnen noemen. Hume noemt het ook wel ‘beliefs’, dat je wat overtrokken zou kunnen vertalen naar ‘geloofsprincipes’. Deze vormen echter geen basis voor zekere kennis, het zijn slechts associaties die over het algemeen goed lijken te werken. In het dagelijks leven is dat geen probleem. Integendeel, zij helpen ons om de wereld hanteerbaar te maken.

Voor de wetenschapper levert dit echter een onoverkomelijke drempel op. Hij ontkomt er niet aan om tijdens zijn werk hetzelfde te doen als hij doet in het dagelijks leven. Hij vormt associaties op basis van zijn ervaring. We moeten volgens Hume echter goed beseffen dat ook de wetenschapper daarmee nooit zekere kennis zal vergaren. Hij gaat misschien wat meer gestructureerd te werk bij de verzameling van ervaringen en vormt zodoende meer gestructureerde associaties, maar verder is er weinig verschil. Hij is even gevoelig voor de ogenschijnlijke zekerheid van de gewoonten van zijn geest en zal die slechts moeizaam kunnen omzeilen. Hume maakt van filosofen en wetenschappers dus gewone mensen. Het worden feilbare wezens die met hun beperkingen moeten leren leven.

In die zin is Hume erg sceptisch: het menselijk onvermogen om de werkelijkheid te doorgronden is ook de handicap van de wetenschapper. Zekere kennis over abstracte principes is onbereikbaar. Impressies leiden tot ideeën, maar daarna valt het contact met de realiteit weg. Wordt het abstracter dan dat, dan zijn het louter gewoonten die passioneel zijn gevormd op basis van ervaring. Alles wat we daarover menen te weten is hypothetisch geloof.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

In het boek wordt af en toe erg rigoreus gesteld dat wetenschap volgens Hume onmogelijk is. Dat is echter niet helemaal waar, zijn standpunt is genuanceerder dan dat, en dat is uit het boek ook af te leiden. Het is waar dat er veel overboord gaat, maar dat geldt niet voor alles.

Wat blijft er na Hume nog over van de wetenschap?
Wat is er nog haalbaar in de wetenschap?
Hoe moet in dat kader, volgens Hume, de wetenschap te werk gaan?

A

Wat we zeggen uit naam van de wetenschap, moet volgens Hume altijd te herleiden zijn tot enkelvoudige impressies. We zagen dat al eerder toen we Hume’s copy principle bekeken. Als die herleiding niet lukt, is de desbetreffende abstractie een resultaat van onze gewoonte om uniformiteit in de wereld te zien. Wat er dus overblijft voor de wetenschap zijn de ideeën die we rechtstreeks uit de werkelijkheid kunnen afleiden en de samenstelling van die ideeën tot grotere gehelen. Verdere abstractie is uit den boze. Het enige vlak waarop abstract redeneren volgens Hume wel is toegestaan is de mathematica, zolang zij zich beperkt tot specifieke uitspraken over kwantiteit of aantal. Dergelijke uitspraken zijn, ondanks dat zij niet te herleiden zijn tot impressies, namelijk wel logisch en in zichzelf te controleren.

We houden dus empirische kennis en mathematische logica over als zekere kennis. Andere abstracties zijn alleen maar het gevolg van ons geloof in uniformiteit. Toch is Hume op dit punt minder radicaal dan hij op het eerste gezicht lijkt. Hij voegt er namelijk ook aan toe dat dergelijk geloof wel degelijk te testen is. Die test zit in ons handelen: als wij keer op keer handelen op basis van ons geloof over de werkelijkheid, en die acties blijken succesvol, dan is daarmee ook het succes van dat geloof onderstreept. Immers, dat succes is alleen te verklaren als gevolg van het feit dat ons geloof over de wereld in grote mate aansluit bij de werkelijkheid. Als dat niet zo was, dan zou het namelijk niet iedere keer leiden tot succesvol handelen.

Zo bezien is wetenschap dus vooral op gestructureerde wijze een verwachting creëren over de toekomst en vervolgens goed beseffen dat er geen enkele reden is om de waarheid daarvan aan te nemen. Het is een proces van goed geïnformeerd gokken. Een definitieve rechtvaardiging van die gok zullen we nooit vinden, dat staan de beperkingen van de menselijke natuur niet toe. Wat we wel kunnen doen, is onze kennis gebruiken. De waarde van die kennis blijkt dan vanzelf uit de hulp die zij ons kan bieden bij het hanteerbaar maken van de wereld. Hume zegt dus helemaal niet dat wetenschap onmogelijk is, hij maakt er alleen maar mensenwerk van.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

We zagen dat Kant twee verschillende soorten onderscheid maakt in typen kennisuitspraken die we kunnen doen. Deze hebben we in de vorige vraag uitgewerkt met een voorbeeld. Daarbij leek al enige overlap te ontstaan. Kant verduidelijkt deze overlap door een raamwerk te vormen van vier typen kennisuitspraken.

  1. Beschrijf dat raamwerk en licht het kort toe.
    In hoeverre passen de opvatting van Hume over kennis in dit raamwerk?
A

Er lijkt een sterke overlap te bestaan tussen het onderscheid synthetisch versus analytisch en het onderscheid a priori versus a posteriori. Immers, de analytische uitspraak ‘deze vrijgezel is ongetrouwd’ bleek tevens a priori gegeven, en de synthetische uitspraak ‘deze vrijgezel is blond’ bleek pas a posteriori tot ons gekomen te zijn via de zintuigen. Toch laat Kant het daar niet bij. Hij maakt een raamwerk van kennisuitspraken aan de hand van de eerder besproken indeling en komt zodoende tot vier typen kennisuitspraken: analytisch a priori, synthetisch a priori, analytisch a posteriori, synthetisch a posteriori.

Van deze uitspraken zijn de analytische a priori, en de synthetische a posteriori al bekend. Deze zagen we in de vorige vraag. De eerste was logisch en met zekerheid waar, maar bood geen nieuwe kennis. De tweede was niet universeel of algemeen geldig, maar bood wel nieuwe kennis op basis van een specifieke observatie.

Het is opvallend dat deze twee soorten ook precies het soort zijn dat Hume wetenschappelijk verantwoord vond. Hij hamerde met zijn copy principle sterk op de ervaringskennis, op enkelvoudige impressies die ons daadwerkelijk iets nieuws leren. Daarnaast erkende hij het nut van de uitspraken van de mathematica, die logisch in zichzelf gedefinieerd zijn maar vanwege hun tautologisch karakter niets toevoegen aan onze kennis. Alle andere uitspraken waren volgens hem verzinsels, passionele gewoonten van onze geest.

Ook over de analytische a posteriori uitspraken zijn Hume en Kant het eens. Bedenk maar eens hoe die vorm van kennis eruit zou zien. Hij is analytisch en voegt dus niets nieuws toe, maar is tegelijkertijd a posteriori en dus door de ervaring gegeven. Zulke kennis is principieel onmogelijk. Telkens als we onze ogen opendoen, zien we iets nieuws en doen we dus synthetische kennis op. Zelfs als we daarbij tweemaal exact hetzelfde zien, hebben we nog steeds iets nieuws geleerd, namelijk dat op het tweede moment de wereld er precies zo uit zag als de eerste keer. Dat wisten we nog niet voordat we voor de tweede keer onze ogen open deden. Analytische a posteriori uitspraken bestaan dus simpelweg niet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Tot zover lijken Kant en Hume het dus eens te zijn met elkaar. Maar vervolgens vraagt Kant zich af hoe het zit met die laatste vorm van kennis.

  1. Hoe zit het met de synthetische a-priori-kennis? Probeer te beredeneren om wat voor soort kennis het gaat en geef kort de posities van Hume en Kant weer.
    Een definitief oordeel over wie er gelijk heeft laten we voorlopig nog even achterwege, maar wat vindt u? Is Kant tot nu toe overtuigend in zijn redenering?
A

Hoe zit het met de synthetische a-priori-kennis? Wat voor soort kennis is dat eigenlijk? Het is kennis die vooraf gegeven is en dus uit het verstand komt. Tegelijkertijd is het wel nieuwe, want synthetische kennis. Je zou kunnen zeggen dat het een nieuw inzicht is dat zomaar uit je geest komt opborrelen, zonder dat je daarvoor enige zintuiglijke ervaring hoeft te hebben. Volgens Hume waren dit verzinsels die we niet mochten gebruiken in de wetenschap. Het betreft immers geen a-posteriori-kennis, die met behulp van het copy principle is te herleiden tot de werkelijkheid. Tegelijkertijd betreft het geen analytische kennis, zoals de mathematica, die logisch en dus universeel geldig is.

Kant is een heel andere mening toegedaan. Hij vindt juist dat deze synthetische a-priori-kennis wetenschappelijk is. Zoiets als causaliteit, dat door Hume als onzeker hersenspinsel wordt afgedaan, is volgens Kant juist een a-priori-zekerheid. Hij is het eens met Hume dat we die causaliteit niet kunnen leren kennen via de zintuigen. Maar, zo stelt hij, dit weten we zeker via het verstand. Oorzakelijkheid is dus een synthetisch a-priori-gegeven over de wereld. In het boek wordt het voorbeeld gegeven van de uitspraak: kaarsen smelten altijd in de zon. Omdat het feit dat hij smelt in de zon niet letterlijk besloten ligt in onze definitie van kaars, is het niet een analytische uitspraak, maar een synthetische. Tegelijkertijd kunnen we niet zomaar uit de ervaring afleiden dat de kaars altijd zal smelten. Toch weten we dat, volgens Kant, met zekerheid. Het is dus een synthetische a-priori-uitspraak.

Erg overtuigend is dit voorbeeld niet, Hume zou er simpelweg tegenin kunnen brengen dat we dat helemaal niet zeker weten, maar alleen maar aannemen omdat we in het verleden vaker hebben gezien dat kaarsen smelten in de zon. Eigenlijk kunnen we gewoon nog niet goed aangeven wie gelijk heeft. Als we heel eerlijk kijken naar zijn betoog, dan moeten we constateren dat Kant nog niet veel aangetoond heeft. Hij hamert er vooral op dat zekere kennis wel degelijk aan het verstand ontleend kan worden. Sterker nog: hij stelt dat we daarvan uit moeten gaan, hij heeft dat nog helemaal niet bewezen. Dat is ook niet zijn bedoeling. Tot dusver is hij bezig met een analyse van de structuur van onze kennis. Daarin probeert hij zo precies mogelijk aan te wijzen waar het meningsverschil met Hume zit: in de bruikbaarheid van synthetische a-priori-kennis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Tot zover lijken Kant en Hume het dus eens te zijn met elkaar. Maar vervolgens vraagt Kant zich af hoe het zit met die laatste vorm van kennis.

  1. Hoe zit het met de synthetische a-priori-kennis? Probeer te beredeneren om wat voor soort kennis het gaat en geef kort de posities van Hume en Kant weer.
    Een definitief oordeel over wie er gelijk heeft laten we voorlopig nog even achterwege, maar wat vindt u? Is Kant tot nu toe overtuigend in zijn redenering?
A

Hoe zit het met de synthetische a-priori-kennis? Wat voor soort kennis is dat eigenlijk? Het is kennis die vooraf gegeven is en dus uit het verstand komt. Tegelijkertijd is het wel nieuwe, want synthetische kennis. Je zou kunnen zeggen dat het een nieuw inzicht is dat zomaar uit je geest komt opborrelen, zonder dat je daarvoor enige zintuiglijke ervaring hoeft te hebben. Volgens Hume waren dit verzinsels die we niet mochten gebruiken in de wetenschap. Het betreft immers geen a-posteriori-kennis, die met behulp van het copy principle is te herleiden tot de werkelijkheid. Tegelijkertijd betreft het geen analytische kennis, zoals de mathematica, die logisch en dus universeel geldig is.

Kant is een heel andere mening toegedaan. Hij vindt juist dat deze synthetische a-priori-kennis wetenschappelijk is. Zoiets als causaliteit, dat door Hume als onzeker hersenspinsel wordt afgedaan, is volgens Kant juist een a-priori-zekerheid. Hij is het eens met Hume dat we die causaliteit niet kunnen leren kennen via de zintuigen. Maar, zo stelt hij, dit weten we zeker via het verstand. Oorzakelijkheid is dus een synthetisch a-priori-gegeven over de wereld. In het boek wordt het voorbeeld gegeven van de uitspraak: kaarsen smelten altijd in de zon. Omdat het feit dat hij smelt in de zon niet letterlijk besloten ligt in onze definitie van kaars, is het niet een analytische uitspraak, maar een synthetische. Tegelijkertijd kunnen we niet zomaar uit de ervaring afleiden dat de kaars altijd zal smelten. Toch weten we dat, volgens Kant, met zekerheid. Het is dus een synthetische a-priori-uitspraak.

Erg overtuigend is dit voorbeeld niet, Hume zou er simpelweg tegenin kunnen brengen dat we dat helemaal niet zeker weten, maar alleen maar aannemen omdat we in het verleden vaker hebben gezien dat kaarsen smelten in de zon. Eigenlijk kunnen we gewoon nog niet goed aangeven wie gelijk heeft. Als we heel eerlijk kijken naar zijn betoog, dan moeten we constateren dat Kant nog niet veel aangetoond heeft. Hij hamert er vooral op dat zekere kennis wel degelijk aan het verstand ontleend kan worden. Sterker nog: hij stelt dat we daarvan uit moeten gaan, hij heeft dat nog helemaal niet bewezen. Dat is ook niet zijn bedoeling. Tot dusver is hij bezig met een analyse van de structuur van onze kennis. Daarin probeert hij zo precies mogelijk aan te wijzen waar het meningsverschil met Hume zit: in de bruikbaarheid van synthetische a-priori-kennis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

We hebben inmiddels gezien hoe Kant een analyse uitvoerde van de structuur van onze kennis. Dat bood inzicht in het meningsverschil dat hij had met Hume. Tegelijkertijd is hij nog niet erg overtuigend geweest bij de onderbouwing van zijn stelling dat nieuwe kennis wel degelijk met zekerheid aan het verstand ontleend kan worden. Om daarin alsnog overtuigend te worden trekt Kant een konijn uit zijn hoge hoed waarmee hij de filosofie op zijn kop probeert te zetten: hij trekt een rigoureuze lijn door de werkelijkheid.

  1. Welke lijn bedoelen we hier, en welk probleem probeert Kant hiermee te omzeilen? Denk aan de vorige studietaken!
    Aan welke filosoof doet de oplossing van Kant denken?
    Lost Kant hiermee ook het meningsverschil met Hume op?
A

Kant maakt onderscheid tussen de noumenale wereld en de fenomenale wereld. De noumenale wereld is de wereld zoals deze echt is. Deze is principieel voor onze ervaring verborgen. Over deze noumenale wereld zullen wij dus nooit iets te weten komen en kunnen wij nooit iets zeggen. De fenomenale wereld is de wereld zoals die zich voordoet aan ons, zoals hij verschijnt in onze ervaring. Over deze wereld kunnen we wel uitspraken doen. Kennis en dus wetenschap, raken dus nooit aan de noumenale wereld. Zij gaan uitsluitend over de fenomenale wereld.

Met deze scheidslijn omzeilt Kant het correspondentieprobleem dat we tegenkwamen in de vorige studietaak. Hij zegt namelijk dat de werkelijke, noumenale wereld verborgen blijft voor de wetenschap. Door de weg naar de werkelijkheid op deze manier af te snijden heeft hij in wezen geen correspondentieprobleem meer. Er is immers nog maar één wereld waarover we kunnen spreken: de fenomenale wereld. Deze oplossing lijkt sterk op die van George Berkeley. Diens idealisme stelde immers hetzelfde. In die zin zou je kunnen zeggen dat Kant niet alleen empirisme en rationalisme met elkaar probeert te verbinden, maar vooral ook het idealisme van Berkeley adopteert.

In zekere zin lost Kant daarmee ook de discussie met Hume op. Immers, hij heeft feitelijk geen last meer van de echte werkelijkheid, van de noumenale wereld. Over die noumenale wereld kunnen we nooit met zekerheid iets stellen. Op dat punt is Kant het eens met Hume. Daarom concentreert hij zich verder alleen nog maar op de fenomenale wereld. Zodoende veegt hij eigenlijk het probleem van Hume van tafel. Over die fenomenale wereld kunnen we namelijk wel met zekerheid dingen stellen. Als we daarin bijvoorbeeld causaliteit waarnemen, kunnen we die wel met zekerheid vaststellen, aldus Kant. In die fenomenale wereld dringen dergelijke a-priori-gegevens zich namelijk gewoon aan ons op. Hoe dat precies werkt, zullen we bekijken in de volgende vraag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Om de aard van het synthetisch a priori duidelijk te krijgen, geeft Kant vervolgens een logische analyse van de stadia waarin onze kennis kan verkeren.

  1. Beschrijf de stadia of fasen die Kant herkent in zijn logische analyse van onze kennis.
    Probeer in elke fase de parallel met Hume’s psychologische theorie van kennisvergaring te duiden.
    Bedenk hierbij wel goed dat Hume echt een psychologische theorie gaf, terwijl Kant primair een rationalistische, logische analyse geeft van de kenmerken van onze kennis. De ideeën van Kant kun je dus niet echt als een psychologische theorie opvatten.
A

Onze kennis kan volgens Kant in vier stadia verkeren. In het eerste stadium ontvangen wij prikkels uit de noumenale wereld, die een veelvoud aan sensaties in onze zintuigen teweegbrengen. Dit stadium is te vergelijken met de eerste fase bij Hume: het gaat om prikkels uit de werkelijkheid die ruwe impressies achterlaten.

In de tweede fase worden deze impressies of sensaties omgezet naar verschijningen. Deze zou je kunnen vergelijken met de ideeën die Hume beschreef met zijn copy principle. Het gaat om primaire beelden van de wereld in onze zintuigen. Toch gebeurt hier volgens Kant al meer dan het kopiëren van de werkelijkheid. Bij de omzetting van sensaties naar verschijningen past ons voorstellingsvermogen namelijk ruimte en tijd toe. Dit zijn als het ware de pasvormen van onze zintuigen waarin de ruwe sensaties geplaatst worden.

Dit verschil met Hume wordt sterker in de derde fase, waarin de wereld tot onze ervaring doordringt. Net zoals sensaties door onze zintuigen worden omgevormd tot verschijningen, zo past ons verstand vervolgens allerlei categorieën toe om verschijningen om te vormen tot ervaringen. In het boek wordt causaliteit als voorbeeld gegeven, om het verschil tussen Hume en Kant duidelijk te maken. Volgens Hume is causaliteit een verzinsel dat a posteriori resulteert uit de ervaring. Volgens Kant is het precies andersom. De noumenale wereld raakt ons, onze zintuigen voegen daar ruimte en tijd aan toe, en ons verstand voegt daar categorieën als causaliteit aan toe. Volgens Kant zouden we zonder dat begrip van causaliteit de wereld niet eens kunnen ervaren, en gaat het dus vooraf aan de ervaring: het is a priori. Hierdoor ontstaat in onze geest de fenomenale wereld en die bevat zekere kennis over zaken als causaliteit omdat die a priori daarop geprojecteerd is!

De laatstse fase van Kant, waarin de fenomenale wereld door ons vermogen tot reflectie wordt omgevormd tot systematische kennis, is voor het argument van weinig belang en laten we dus buiten beschouwing.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Eerder maakten we al de vergelijking tussen Kants en Berkeleys idealisme. Kant wordt echter meestal getypeerd als degene die rationalisme en empirisme met elkaar verbond.

  1. In hoeverre zou u Kant typeren als rationalist dan wel empirist?
    Waarom is deze positionering aan te duiden als een copernicaanse wending in de kennisfilosofie?
    Is de vergelijking met Berkeley nog altijd houdbaar, of verliest deze aan kracht?
    Bepaal ten slotte of Kant, volgens u, het standpunt van Hume overtuigend heeft weten te verwerpen?
A

Ook al kunnen we de noumenale wereld nooit leren kennen, we hebben volgens Kant wel impressies uit die noumenale wereld nodig. Anders was er niets om onze categorieën, onze begrippen op te projecteren. In die zin is Kant enig empirisme toe te schrijven. Anderzijds hebben we verstandelijke categorieën nodig, om de indrukken uit de noumenale wereld mee te ordenen tot een fenomenale wereld. Kant onderkent dus dat wij een observator zijn, maar stelt tegelijkertijd dat we ook actief structuur opleggen aan onze ervaringen. Op deze manier brengt Kant een synthese tot stand tussen empirisme en rationalisme.

Dit inzicht, dat de structuur in onze fenomenale wereld niet afkomstig is uit de wereld zelf, maar uit ons, wordt over het algemeen de copernicaanse revolutie van Kant genoemd. In zekere zin is die metafoor ook wel terecht. Nog niet eerder was zo stellig beweerd dat we de wereld van onze ervaring zelf samenstellen. Wat dat betreft houdt de vergelijking met Berkeley ook een beetje op. Zijn idealisme ging ervan uit dat de wereld in onze geest de enige is, maar hij had uiteindelijk God nodig om die wereld van continuïteit te voorzien. Kant is daar aan voorbij en stelt dat die continuïteit in ons zelf zit. We bouwen die wereld zelf, op basis van categorieën in ons hoofd. Het idealisme van Kant noemen we dan ook wel transcendentaal idealisme, omdat we de noumenale wereld ermee overstijgen.

Als je kwaad wilt, zou je kunnen zeggen dat hiermee ook meteen het enige echte verschil met de filosofie van Hume is blootgelegd: Hume blijft achter in die noumenale wereld en zegt dat de kennis die we daaruit afleiden, onzeker is. Kant neemt vervolgens een enkele reis naar de fenomenale wereld en zegt dat de kennis daarin wel zeker is omdat deze afkomstig is uit onszelf. Daarom noemt Hume de mens ook feilbaar, terwijl de mens bij Kant in zekere zin de schepper van de fenomenale wereld wordt.

Dat is een enorm verschil in mensbeeld, maar de vraag is of Kant nou overtuigend het mensbeeld van Hume heeft vervangen door het zijne. Het belangrijkste argument daarvoor was namelijk dat wij zouden beschikken over synthetische a-priori-kennis. Dat uitgangspunt onderbouwt hij vervolgens door te beschrijven dat deze kennis in de vorm van verstandelijke categorieën in ons hoofd zit. Maar dat was precies de stelling waarmee hij ook begon. Is dat dan een bewijs of eigenlijk een cirkelredenering? Tegelijkertijd was het Hume die voor het eerst heel concreet maakte dat wetenschappers gewone mensen zijn en dus met hun beperkingen grenzen opleggen aan de wetenschap. Dat Kant die beperkingen vervolgens ‘categorieën’ noemt en daarmee de mens tot schepper verheft, doet daar weinig aan af. Is het dan niet wel zo eerlijk om die ‘copernicaanse wending’ op zijn minst deels toe te schrijven aan Hume?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Met Hume stappen we definitief over de drempel naar de moderne tijd. In de vorige studietaak zagen we al zijn ideeën omtrent het correspondentieprobleem. Er is echter veel meer aan de hand bij Hume. Zijn filosofie zet op heel veel gebieden de bakens voor onze huidige opvatting over kennis en kennisvergaring. Het verlichtingsideaal van een XXX wetenschap waarmee we onbevooroordeeld de natuur leren kennen, controleren en naar onze hand zetten, krijgt bij hem definitief vorm.

In zekere zin zou je kunnen zeggen dat Hume, geïnspireerd door XXX, de aanstichter is van de industriële revolutie, de inrichting van onze maatschappij en alle technologische vooruitgang die we in de afgelopen tweehonderd en vijftig jaar hebben gemaakt. Uiteraard zet een individu nooit eigenhandig zo’n tijdperk in gang. Dat zijn historische processen die bestaan uit de bijdragen van velen. Hume heeft hier echter wel een groot aandeel in gehad, omdat met zijn filosofie de kijk op de wereld ingrijpend begint te verschuiven van leren kennen, naar leren beheersen van de wereld.

A
  1. Empirische

2. Bacon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly