H10 Pragmatisme Flashcards
Twijfel is een uitstekend uitgangspunt voor het verwerven van kennis, maar volgens de pragmatisten twijfelde Descartes op de verkeerde manier.
3.1.1.1
Waarom verwierpen Peirce en zijn discussiegenoten de twijfel van Descartes?
Wat bieden zij als alternatief voor de twijfel van Descartes?
Wat is volgens hen het einddoel van dat alternatief?
Peirce en zijn discussiegenoten erkenden dat twijfel een goede methode is om tot kennis te komen, maar de twijfel van Descartes was volgens hen van de verkeerde soort. Twijfel moet oprecht zijn. Zij maakten daarom onderscheid tussen papieren twijfel en levende twijfel. De papieren twijfel is die van logische redeneringen die tot intellectuele constructies leiden. Die lijken misschien wel te kloppen, maar stroken niet met de realiteit. In het dagelijks leven twijfelen we ook niet voortdurend aan alles. We accepteren onze overtuigingen gewoon totdat er een aanwijsbare rede is om eraan te twijfelen.
De twijfel die we eigenlijk zouden moeten volgen is dus de levende twijfel (living doubt), die we diep van binnen kunnen voelen als een oncomfortabel knagen. Het knagen van echte twijfel, doet zich telkens voor wanneer we in een situatie belanden waarin we onzeker zijn over de wereld om ons heen, en niet goed weten hoe we moeten handelen. Op zo’n moment is het van praktische waarde om te weten hoe onze omgeving is en hoe deze op ons zal reageren. Die levende twijfel zal er dus toe leiden dat we een zoektocht (inquiry) beginnen, die ons zekerheid over de wereld kan bieden, waardoor we onze twijfel kunnen reduceren. Wanneer we daarin slagen bereiken we wat Peirce een ‘steady state of belief’ noemt: een staat waarin we evenwichtige overtuigingen over de wereld hebben, die zodanig op die wereld aansluiten dat zij ons handelen op een goede manier richting te geven.
Deze staat heet niet voor niets ‘state of belief’. Het gaat echt om een geloofsovertuiging, maar zonder dat die per definitie religieus is. Het is de overtuiging dat de gedragsregels die we onszelf aanmeten de juiste zijn. Die staat is het doel dat we voortdurend proberen te bereiken. Zolang we in die overtuiging leven, houden we rustig vast aan de gewoonten die ons gedrag richting geven en verkeert ons denken in rust. De pragmatisten nemen dus duidelijk afstand van het Europese intellectualisme en geven daarvoor in de plaats een filosofie die is gebaseerd op ons alledaagse voelen en handelen.
Peirce maakt dus onderscheid tussen een gevoel van twijfel dat ons aanzet tot een zoektocht, en een gevoel van overtuiging dat ons rust geeft zodra we onze gewoonten goed hebben aangepast aan onze omgeving. De sleutel ligt dus in de manier waarop we de juiste overtuigingen kunnen vastleggen, ofwel fixeren.
3.1.1.2 Peirce noemt vier manieren waarop we onze overtuigingen kunnen fixeren. Noem deze en beschrijf ze kort.
De eerste methode die hij noemt is de vermijding. Deze methode houdt niets anders in dan dat we alle situaties en personen die twijfel in ons kunnen oproepen, gewoon uit de weg gaan. Zodoende informeren we onszelf niet, en kunnen we dus onkritisch vasthouden aan onze huidige overtuigingen. In het meest extreme geval leidt deze vermijding tot een volledig terugtrekken uit de sociale wereld. Het probleem met dergelijk vermijdingsgedrag is dat de mens tegelijkertijd ook een sociale impuls heeft. Deze dwingt ons anderen op te zoeken, waardoor wij vanzelf terecht komen in sociale situaties die twijfel oproepen over onze individuele overtuigingen.
De meest basale wijzigingen van onze overtuigingen wordt dus veroorzaakt door het contact met de mensen om ons heen. Daarbij is het betrekkelijk eenvoudig om af te gaan op de autoriteit van anderen. Ons verlaten op autoriteit is dan ook de tweede vorm van fixatie van onze overtuigingen. Bij deze vorm van fixatie ligt de verantwoordelijkheid voor de vorming van onze overtuigingen deels bij de mensen om ons heen. Goede voorbeelden hiervan zijn het educatie- en sanctiesysteem waarop onze beschaving gebaseerd is. Deze systemen schrijven ons grotendeels voor hoe wij ons dienen te gedragen.
Het probleem met deze methode is echter dat geen enkele autoriteit volledige controle kan uitoefenen. Ook in een goed gecontroleerde samenleving blijven zich situaties voordoen die het individu aan het twijfelen brengen. Zodra dat gebeurt, zal automatisch ook de autoriteit in twijfel getrokken worden. Ten gevolge daarvan zullen individuen de basis van hun overtuigingen bij zichzelf gaan zoeken. Op dat moment werpen zij de willekeurigheid van hun overtuigingen van zich af, en kiezen zij met hun eigen ratio de overtuigingen die hen het beste passen. Deze methode heet dan ook de a priori methode van fixatie.
Welke overtuigingen zij daarbij kiezen is echter sterk afhankelijk van het moment en zijn daarom gevoelig voor de ontwikkeling die hun smaak op dat moment doormaakt. De overtuigingen die zij dan kiezen, zijn weliswaar niet meer arbitrair, maar het uitgangspunt daarvan is dat dan nog wel. Om ook die willekeurigheid te verwerpen moeten we een ander uitgangspunt zoeken dat onafhankelijk is van het moment waarop we onze zoektocht beginnen. De enige aanname die daarvoor in aanmerking komt volgens Peirce, is de aanname dat er een externe permanentie is: een oneindige wereld die buiten onze ervaring ligt, die onafhankelijk is van onze eigen overtuigingen. Pas als we die aanname aanvaarden bedrijven we de beste methode van fixatie: wetenschap.
Bijna elke filosofie die we tot nu toe gezien hebben, bood op een of andere manier een criterium of principe waarmee wetenschappelijke kennis te onderscheiden was. Ook de pragmatisten lijken zo’n soort principe te hebben: de pragmatische grondregel.
3.1.2.1
Hoe luidt deze grondregel? Leg aan de hand van een voorbeeld kort uit wat ermee bedoeld wordt.
Hoe is deze grondregel te gebruiken als demarcatiecriterium?
De pragmatische grondregel luidt letterlijk: ‘Consider what effects, that might conceivably have practical bearings, we conceive the object of our conception to have. Then, our conception of these effects is the whole of our conception of the object.’ Vrij vertaald betekent dit ‘dat de som van de effecten van een object, ons concept is van dat object’. Denk bijvoorbeeld aan een beker. De gehele voorstelling van die beker bestaat uit niets dan de praktische consequenties: Je kunt er iets in doen. Als die inhoud te warm is, wordt de beker te warm om op te pakken, daarom kun je hem ook oppakken aan het oor. Als je hem omdraait loopt de inhoud eruit. Als je hem laat vallen, breekt hij in stukken.
Kortom: de gehele betekenis van het object zit in de effecten die dat object heeft in de praktijk. Telkens als je een object ziet in de buitenwereld, dan kun je je op deze manier voorstellen wat de praktische consequenties van dat object zijn. Met andere woorden: de ideeën in ons hoofd zijn de handelingsregels die te verbinden zijn aan de objecten die we waarnemen. Ideeën zijn dus geen verheven logische eenheden, of exacte kopieën van de dingen die we zien, het zijn voorstellingen van hoe we met de dingen om kunnen gaan.
De beste manier om onze concepten helder te krijgen is dan ook door telkens na te gaan wat de praktische consequenties van onze ideeën zijn. Daarmee krijgen we namelijk zicht op de werkbaarheid en bruikbaarheid van onze concepten. Alle concepten die duidelijk wijzen op een praktisch effect van een object zijn echt, van concepten die beide naar hetzelfde effect verwijzen is er één overbodig en concepten die helemaal niet verwijzen naar concrete effecten zijn waardeloos. Door de pragmatische grondregel om te draaien, krijgen we dus een demarcatiecriterium waarmee we de wetenschap van onbruikbare abstracties kunnen ontdoen. De pragmatisten vatten demarcatie dus heel anders op dan de Europese filosofen: het gaat niet om ware kennis versus onzin, maar om betekenisvolle kennis versus betekenisloze kennis. Waarheid is voor hen dus waardevolheid.
Peirce legt dus enerzijds de aanname van een ‘externe permanentie’ aan de basis van de wetenschap en stelt anderzijds dat onze overtuigingen daarover te toetsen zijn door hun effecten op het dagelijks leven te verhelderen.
3.1.2.2
Duikt in de relatie tussen die veronderstelde ‘externe permanentie’ en onze overtuigingen daarover, niet gewoon weer een correspondentieprobleem op?
Eerder zagen we al dat de consensus tussen wetenschappers een mogelijk alternatief is om het correspondentieprobleem te omzeilen. Hoe gaat Peirce hiermee om?
Het is inderdaad zo dat bij Peirce het correspondentieprobleem op de loer ligt, vooral omdat hij heel expliciet de aanname van een wereld buiten ons hoofd als grondslag voor het wetenschappelijk denken presenteert. Daarmee ontstaat een kloof tussen de buitenwereld en onze overtuigingen over die wereld. Peirce probeert die kloof te dichten door te verwijzen naar de consensus tussen wetenschappers. Toch is zijn filosofie geen sociaal-constructivistische filosofie zoals die van Wittgenstein. Hij beweert bijvoorbeeld niet dat wij de wereld zelf creëren door met elkaar af te spreken hoe de wereld is. Consensus is bij Peirce meer een soort hypothetisch einddoel van de wetenschap.
Het is een wat ingewikkelde constructie, maar kort samengevat komt het hierop neer: er is een ‘externe permanentie’ en er zijn in onze geest overtuigingen over die permanentie. In het ideale geval zouden die twee perfect corresponderen. In feite is die correspondentie ook waar elk mens naar onderweg is. Zolang die er nog niet is, zullen er momenten van twijfel ontstaan die ons duidelijk maken dat onze overtuigingen nog niet volledig aansluiten bij de werkelijkheid. Door te leven en te handelen treedt als het ware langzaamaan een convergentie op tussen overtuigingen over de werkelijkheid en de werkelijkheid zelf.
Ditzelfde geldt voor de wetenschappelijke consensus. Dat we het nog niet met elkaar eens zijn, is gewoon een teken dat onze overtuigingen nog niet volledig corresponderen met de werkelijkheid. Naarmate die correspondentie sterker wordt, zal dus ook steeds meer consensus optreden. Niet omdat we dat zo graag willen, maar gewoon omdat het een onvermijdelijk resultaat van onze wetenschappelijke zoektocht is. Ergens in de toekomst ligt een hypothetisch moment waarop de realiteit en onze gezamenlijke overtuigingen over de realiteit exact samenvallen. De filosofie van Peirce is dus wel degelijk een echte correspondentiefilosofie. Consensus is gewoon een logisch gevolg van die correspondentie.
James was vooral een psycholoog, die als individu zichzelf accepteerde als een speelbal van de natuur en van zijn sociale omgeving. Zijn kijk op het pragmatisme als epistemologie wordt daardoor sterk beïnvloed. Net als Peirce stelt James de twijfel centraal als drijfveer voor kennisverwerving. Toch is zijn kijk op de realiteit duidelijk afwijkend van die van Peirce.
3.1.3.1 Probeer zo goed mogelijk het verschil tussen James en Peirce duidelijk te maken. Waarin verschillen beide filosofen, in hun opvattingen over de realiteit en ons vermogen om die te kennen?
De realiteit is volgens James niet primair in ons getreden via de zintuigen of gegeven in de ratio. Volgens hem is deze vooral in ons verankerd in het handelen van ons als emotionele actor. Hierbij moeten emoties niet zomaar worden opgevat als iets dat je voelt of uitdrukt, maar echt als een diepgevoelde drijfveer. Ook voor hem is twijfel een vruchtbaar uitgangspunt om de realiteit te verkennen. De enige dingen waaraan je volgens hem nooit hoeft te twijfelen, zijn de dingen waar je continu sterk emotioneel mee verbonden bent. De dingen in de buitenwereld waar je vanuit een interne drijfveer het sterkst op gericht bent, daarvan kun je zeker zijn dat ze bestaan.
Neem even het voorbeeld van de honger als interne drijfveer. Deze is vanuit onze evolutionaire geschiedenis sterk gericht geraakt op het eten van zoet, vet en zout eten, omdat dit waardevolle voedingsbronnen zijn. Dit maakt dat wij een sterke emotionele verbondenheid voelen met patat en gevulde koeken. Als er iets is, waarvan wij nooit het bestaansrecht hoeven te betwijfelen, dan zijn het dus die patat en gevulde koeken. Dingen waarmee we een dergelijke emotionele verbondenheid niet hebben, zouden net zo goed niet kunnen bestaan.
Waar Peirce dus nog een poging doet tot een soort intellectuele zoektocht naar de essentie van wetenschap, geeft James vooral een diepgewortelde psychologische, fenomenologische invulling van het begrip ‘realiteit’. Hij kijkt in zichzelf en concludeert dat Descartes ongelijk had. Net als Peirce verwerpt hij diens intellectuele twijfel. Volgens James kunnen we veel meer dingen met zekerheid vaststellen. Als je goed in jezelf kijkt – introspectie was een van de methoden die James gebruikte – dan kun je concluderen dat er veel meer zaken zijn waarvan je met een gevoelsmatige zekerheid kunt stellen dat deze echt waar zijn. Dat zijn misschien dingen die voor een ander niet zeker zijn, maar voor jou als subject wel omdat ze in jouw leven effectief zijn. James legt dus ook de eis van universele geldigheid terzijde. Kennis is verankerd in individueel gedrag en dus per definitie niet universeel geldig.
We zagen zojuist al dat James een sterk psychologische opvatting van de realiteit heeft. Ten aanzien van de toetsing van onze kennis over die realiteit doet hij eigenlijk precies hetzelfde. Ten opzichte van Peirce voegt hij duidelijk een fenomenologisch element toe aan zijn filosofie, met verregaande consequenties.
3.1.3.2
Wanneer is kennis volgens James betekenisvol?
Hoe ziet James de relatie tussen geloven en weten?
Benadruk ook hier weer de verschillen met de filosofie van Peirce.
Kennis is voor James, net als voor Peirce, betekenisvol als die kennis leidt tot duidelijke consequenties waarop wij ons handelen kunnen baseren. Daar voegt James echter expliciet aan toe, dat dit ook geldt voor ons geloof in concepten, zodra dat geloof ook maar weer leidt tot duidelijke consequenties voor ons handelen. Een begrip als God is bijvoorbeeld ook waar in die zin dat het, vanaf het moment dat ik erin geloof, mijn handelen beïnvloedt. Ga maar na, als je iets echt gelooft, dan meen je het met zekerheid te weten, hoewel daar misschien geen sluitend bewijs voor is. Sterker nog: aangezien we geen zekere basis voor onze kennis kunnen vinden, moeten we concluderen dat al ons ‘weten’ eigenlijk ‘geloven’ is.
Bij James is geloof en wetenschap dus in essentie hetzelfde. Dit wil overigens niet zeggen dat James de wetenschappelijke attitude niet op waarde weet te schatten. Volgens hem zit er wel degelijk een meerwaarde in de kritische toetsing van onze kennis aan ons handelen in de alledaagse praktijk. Door onze kennis voortdurend in te zetten komen we er snel genoeg achter wat wel en wat niet werkt, welke concepten waardevol zijn en welke niet. Zolang we maar goed beseffen dat het verschil tussen weten en geloven daarbij alleen intellectueel te maken is en niet blijkt uit die praktijk.
Deze constatering geeft ons, volgens James, het recht om alles te geloven, zolang onze overtuigingen maar niet in strijd zijn met de staat van de wetenschap. In onze onbekendheid met de wereld zit dus een ruimte om te geloven wat we willen. De keuzes die we maken in die ruimte, worden bepaald door emoties, sentimenten, doeleinden en belangen, niet door een of andere rationalistische kaasschaaf die vooraf bepaalt wat je wel en wat je niet mag denken. Zodra je op basis van die overtuigingen het onbekende tegemoet treedt, zal vanzelf blijken welke overtuigingen passend zijn, en welke aanpassing behoeven.
De opvattingen van James hebben ook heel duidelijk gevolgen voor de hele discussie rondom het correspondentieprobleem.
3.1.3.3
Waarvoor kiest James, correspondentie of consensus, of biedt hij een alternatief?
Benadruk in uw antwoord wederom de verschillen met Peirce.
We zagen dat Peirce uiteindelijk nog streefde naar correspondentie tussen onze overtuigingen en de realiteit. Een perfecte correspondentie was weliswaar een soort onvermijdelijk en tegelijkertijd onhaalbaar ideaal, maar hij poogde daarmee nog wel de willekeurigheid uit ons denken te bannen, met behulp van een consequent toegepast pragmatisch uitgangspunt. Peirce worstelde dus duidelijk nog op intellectuele wijze met dat correspondentievraagstuk. Bij hem is de wereld in onze geest toch nog een soort kopie van de werkelijkheid.
James laat dat idee volledig los. Correspondentie heeft bij hem nog maar weinig te maken met het kopiëren van de werkelijkheid. Echte correspondentie treedt pas op als onze kennis ons de weg wijst door de wereld. Alles wat ons daarbij helpt is waar, alles wat ons daarbij frustreert, zorgt er juist voor dat we niet goed corresponderen met de wereld. Het interessante is dat hiermee de kloof tussen realiteit en onze conceptie daarvan lijkt te verdwijnen. Onze concepten zijn immers geen kopieën van de realiteit, maar een handleiding voor ons handelen in de wereld. Corresponderen betekent bij James dus niet een kopie vormen, maar op elkaar aansluiten. Correspondentie in dezen betekent dus de perfecte aanpassing van het individu aan zijn omgeving.
Duidelijk geïnspireerd door het darwinistische denken stelt James vervolgens dat de realiteit die wij proberen te kennen niet constant is, maar juist veranderlijk. Elke dag dat we wakker worden is de wereld anders. De overtuigingen van gisteren zullen daardoor vandaag nooit meer allemaal sporen met de realiteit. Elke dag opnieuw moeten we onze overtuigingen dus weer aanpassen, met als gevolg dat er, ondanks al onze verwoede pogingen, altijd ruimte zal blijven voor alternatieve overtuigingen. Het hele idee van Peirce, dat kennisopbouw uiteindelijk zal leiden tot een convergentie van onze kennis met de realiteit en dus tot consensus in de wetenschappelijke gemeenschap, laat James dus los. Volgens hem is er uiteindelijk alleen maar sprake van een voortdurende aanpassing aan een veranderende wereld.
- Om goed te begrijpen hoe William James ontkomt aan de valkuil van relativisme, kijken we eerst kort naar de evolutietheorie van Darwin. Hoe luidt deze theorie precies? Wat wilde Darwin verklaren met deze theorie? Welk proces beschreef hij en wat is het resultaat van dat proces?
Probeer zo nauwkeurig mogelijk onderscheid te maken tussen de verschillende essentiële elementen van zijn oorspronkelijke redenering.
Een van de belangrijkste uitgangspunten van Darwin was het idee van Thomas Malthus, dat de populatie in de wereld harder groeit dan de middelen die beschikbaar zijn om die populatie te onderhouden. Het gevolg daarvan is een schaarste die we op een of andere manier het hoofd moeten bieden. Slechts een beperkt aantal individuen zal dus kunnen profiteren van de beschikbare bronnen en zodoende tot overleven en voortplanten komen. Dit zullen logischerwijs diegenen zijn die het best zijn aangepast aan de leefomgeving.
Om die aanpassing te kunnen verklaren had Darwin twee fundamentele concepten nodig: variatie en selectie. Het concept van variatie had hij nodig om te kunnen verklaren hoe het kwam dat sommige individuen beter aan de omgeving waren aangepast dan anderen, en het concept van selectie had hij nodig om te kunnen verklaren hoe alleen de best aangepasten overbleven. Het concept selectie was betrekkelijk eenvoudig uit te leggen. Het lag al besloten in zijn redenering: de individuen die het best aangepaste ontwerp hebben, komen het meest tot voortplanting en geven dus hun goede ontwerp door aan hun kinderen. De natuur selecteert dus als het ware vanzelf het best aangepaste ontwerp. Daarom sprak Darwin over natuurlijke selectie.
Het concept variatie was lastiger, omdat Darwin in zijn tijd over onvoldoende kennis beschikte omtrent de genetica. Hij observeerde dat het nageslacht veel eigenschappen van de ouders meekreeg, maar daarbij wel altijd variatie vertoonde. Die variatie ontleende hij dus aan de empirie, waarna hij veronderstelde dat deze ergens tijdens de voortplanting ontstond. De herontdekking van het werk van Mendel en latere ontwikkelingen in de genetica zouden zijn gelijk uiteindelijk bewijzen.
Kort samengevat zijn het dus achtereenvolgens variatie in genetische samenstelling en natuurlijke selectie die gezamenlijk leiden tot de biologische aanpassing van organismen aan hun leefomgeving.
- Wanneer we nu dit idee van natuurlijke selectie toepassen op onszelf, dan kunnen we daar een aantal zaken uit afleiden. Als we aannemen dat we inderdaad geëvolueerde organismen zijn, wat zegt dat dan over ons vermogen om de wereld te begrijpen?
Leg uit hoe vanuit dit perspectief het inductieprobleem en het probleem van theoriegeladenheid weg lijken te vallen? Wat heeft dit voor gevolgen voor de valkuil van het relativisme waar James in dreigt terecht te komen?
Wanneer we accepteren dat de mens onderdeel is van de natuur, dan kunnen we aannemen dat wij betrekkelijk goed aangepast zullen zijn aan onze omgeving. Over een periode van miljoenen jaren is de mens geëvolueerd tot uiterst functioneel wezen dat zich prima weet te handhaven in de wereld. Vanuit die optiek is het onvoorstelbaar dat ons begripsvermogen slecht zou aansluiten bij de realiteit. Het proces van natuurlijke selectie zorgt er juist voor dat er een behoorlijk goede correspondentie ontstaat tussen organismen en hun leefomgeving.
Merk op dat deze opvatting sterk lijkt op die van William James. Hij was dan ook sterk geïnspireerd door de ideeën van Darwin. Sterker nog: hij was de eerste die een omvattende psychologie probeerde te baseren op de evolutietheorie. Ons denkvermogen is volgens hem een geëvolueerd stuk gereedschap om de onzekerheid in de wereld het hoofd te bieden. Kennis is dus niet een extern gegeven dat we aanschouwen of een abstractie die we daaruit afleiden, het is een verzameling aangeboren strategieën die ons helpen om ons aangepast te gedragen.
Allerlei intellectualistische ideeën lijken te verdwijnen in deze evolutionaire opvatting. Het inductieprobleem wordt bijvoorbeeld grotendeels irrelevant. We kunnen op basis van de empirie nooit besluiten tot universele geldigheid van onze kennis, maar vanuit de evolutietheorie is het wel aannemelijk dat we een soort universeel begrip van de wereld hebben dat ons helpt onze ervaringen te interpreteren. Ook het probleem van theoriegeladenheid valt daarmee weg. We hebben weliswaar een vooropgezette mening over de wereld, maar die is langs evolutionaire weg aan de natuur ontleend. We kunnen er dus van uitgaan dat die vrij aardig correspondeert met de realiteit.
Een relativisme zoals dat van Kuhn of Feyerabend is dus niet alleen overbodig, het is zelfs onhaalbaar. De geëvolueerde correspondentie tussen ons en de wereld, maakt namelijk dat onze kennis een veel hoger waarheidsgehalte heeft, dan je op basis van toeval zou verwachten.
- We moeten niet pretenderen dat de activiteit die wij wetenschap noemen, uitsluitend een verzameling geëvolueerde kenvermogens is. Onze ogen zijn geëvolueerd, en daarmee ons vermogen om zintuiglijke input te verwerken, maar de combinatie daarvan is nog wat anders dan wetenschap bedrijven. We kunnen wel proberen om de wetenschap te modelleren naar het evolutionaire proces. De opvattingen van de pragmatisten lijken zich daar bijzonder goed voor te lenen. Beschrijf nog eens kort hoe wij volgens de pragmatisten tot kennis komen en geef daarbij duidelijk de rol aan van de pragmatische grondregel, de levende twijfel en de vrijheid van geloof. Geef vervolgens van al die componenten aan hoe zij te projecteren zijn op het proces van natuurlijke selectie zoals Darwin dat omschreef.
Wetenschap is natuurlijk geen strikt biologisch proces. Het is een proces van educatie en training waarbij kennis zich opstapelt op schrift zodat volgende generaties daar baat bij hebben. Dat begrip van de wereld ligt dus niet in ons, maar buiten ons. Toch kunnen we wel proberen om dat proces te modelleren volgens de principes van Darwin. In het dagelijkse leven proberen wij voortdurend rust te vinden in een goede aanpassing van ons gedrag aan de omgeving. Wanneer die aanpassing er niet blijkt te zijn, ontstaat twijfel over onze overtuigingen, die leidt tot een zoektocht naar nieuwe overtuigingen die beter corresponderen met de realiteit.
Dit doubt-inquiry-model kun je zien als een niet-biologisch evolutionair proces. Het gaat immers net als bij biologische evolutie om de aanpassing van ons gedrag aan de omgeving. In dat proces is de twijfel de drijfveer die ons telkens weer aanzet tot onderzoek en zodoende de ontwikkeling gaande houdt. Het pragmatisch axioma zou je kunnen zien als het alternatief voor natuurlijke selectie. Immers, op basis van dat axioma scheiden we de bruikbare overtuigingen van de waardeloze. Wanneer we deze analogie doortrekken wordt ook goed duidelijk waarom William James zo’n nadruk legde op de vrijheid om te geloven wat we willen. Immers, de voedingsbodem van het evolutionair proces is een grondige dosis variatie. Zonder die variatie zou het leven op aarde onherroepelijk uitsterven en dat geldt ook voor de wetenschap. Die vrijheid van denken is van levensbelang, juist om die variatie te scheppen. Als we bepaalde dingen niet meer zouden mogen geloven, dan lopen we vast in dogma’s die op termijn niet meer zouden werken in onze veranderlijke wereld. Zolang we die perioden van vrij en creatief denken maar afwisselen met perioden van toetsing van de bruikbaarheid van die kennis, blijft ons denken zich aanpassen aan die constante verandering.
Zo bezien levert het pragmatisme een werkwijze op die niet eens zo veel verschilt van de empirische cyclus die we eerder al zagen, maar dan zonder intellectuele discussies over inductieproblemen, theoriegeladenheid, taalspelletjes, relativisme en demarcatiecriteria.