Group 6 Flashcards
1
Q
Leren
A
leerde leerden heeft geleerd
2
Q
Voorstellen
A
stelde voor stelden voor heeft voorgesteld
3
Q
Spreken
A
sprak spraken heeft gesproken
4
Q
Vertellen
A
vertelde vertelden heeft verteld
5
Q
Slapen
A
sliep sliepen heeft geslapen
6
Q
Stellen
A
stelde stelden heeft gesteld
7
Q
Groeien
A
groeide groeiden heeft gegroeid
8
Q
Gebruiken
A
gebruikte gebruikten heeft gebruikt
9
Q
Verwachten
A
verwachtte verwachtten heeft verwacht
10
Q
Betekenen
A
betekende betekenden heeft betekend