Group 10 Flashcards
1
Q
Antwoorden
A
antwoordde antwoordden heeft geantwoord
2
Q
Noemen
A
noemde noemden is genoemd
3
Q
Heten
A
heette heetten heeft geheten
4
Q
Veranderen
A
veranderde veranderden is veranderd
5
Q
Vertrouwen
A
vertrouwde vertrouwden heeft vertrouwd
6
Q
Ontstaan
A
ontstond ontstonden is ontstaan
7
Q
Stijgen
A
steeg stegen Is gestegen
8
Q
Bezitten
A
bezat bezaten heeft bezeten
9
Q
Voelen
A
voelde voelden heeft gevoeld