Group 1 Flashcards
1
Q
Zijn
A
was waren is geweest
2
Q
Hebben
A
had hadden heeft gehad
3
Q
Moeten
A
moest moesten heeft gemoeten
4
Q
Kunnen
A
kon konden heeft gekund
5
Q
Gaan
A
ging gingen is gegaan
6
Q
Doen
A
deed deden heeft gedaan
7
Q
Weten
A
wist wisten heeft geweten
8
Q
Worden
A
werd werden is geworden
9
Q
Zeggen
A
zei (zegde) zegden heeft gezegd
10
Q
Willen
A
wou (wilde) wilden heeft gewild