Grieks 561 tot 640 Flashcards

1
Q

ὁ κοῦρος

A

de jongen

τοῦ κούρου

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

ἡ γνώμη

A
  1. de gedachte, de mening
  2. het verstand

τῆς γνώμης

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

ἡ τέχνη

A

de vaardigheid

τῆς τέχνης

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

σαφής

A

duidelijk

σαφής, σαφές

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

ὁ ἐνιαυτός

A

het jaar

τοῦ ἐνιαυτοῦ

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

ἡ στολή

A

het kleed

τῆς στολῆς

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

τὸ ἱμάτιον

A

de mantel

τοῦ ἱματίου

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

τὸ φῶς

A

het licht

τοῦ φωτός

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

λοιπός

A

over, overblijvend

λοιπή, λοιπόν

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

τὸ ἄστρον

A

de ster

τοῦ ἄστρου

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

ὁ φύλαξ

A

de bewaker

τοῦ φύλακος

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

καλὸς κἀγαθός

A

voornaam, een gentleman, …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

ἡ μορφή

A

de vorm

τῆς μορφῆς

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

ἀσθενεῖν

A
  1. ziek zijn
  2. zwan zijn

ἀσθενέω (ἀσθενε/η-)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

οὐδέ

A
  1. en niet
  2. ook niet
  3. zelfs niet

(nevenschikkend voegwoord)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

οὐδέ… οὐδέ

A

noch… noch, niet… en niet

(nevenschikkend voegwoord)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

οὐδέν

A

helemaal niet

(partikel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

σχεδόν

A

bijna

(bijwoord)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

μάλιστα

A
  1. het meest
  2. vooral

(bijwoord)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

μᾶλλον

A

eerder, liever

(bijwoord)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

ἆρα

A

(leidt een ja/nee-vraag in)

(vraagpartikel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

ἄξιος

A
  1. (iets) waard (+ gen.)
  2. (iemand) waardig (+ gen.)

ἀξία, ἄξιον

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

ἀνάξιος

A

onwaardig (+ gen.)

ἀνάξιος, ἀνάξιον

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

ὁ καιρός

A

het (juiste) moment

τοῦ καιροῦ

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

παραδιδόναι

A

overleveren

(bijwoord)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

πρότερον

A

vroeger, eerder

(bijwoord)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

ὕστερον

A

later

(bijwoord)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

εἰ

A
  1. als, indien
  2. of
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

εἰ (δὲ) μή

A

als niet, tenzij

(onderschikkend vw.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

εἰ καί / καὶ εἰ / καὶ ἐάν

A

hoewel

(onderschikkend vw.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

ἐπεί

A
  1. nadat, toen
  2. omdat, aangezien

(onderschikkend vw.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

ἐπειδή / ἐπειδάν

A
  1. nadat, toen
  2. omdat, aangezien

(onderschikkend vw.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

ἕως

A
  1. zolang als
  2. totdat

(onderschikkend vw.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

ἡνίκα

A

toen, wanneer

(onderschikkend vw.)

35
Q

ὁπότε / ὁπόταν

A

toen, wanneer

(onderschikkend vw.)

36
Q

ὁπότε / ὁπόταν

A

toen, wanneer

(onderschikkend vw.)

37
Q

ὅπως

A
  1. hoe
  2. opdat
  3. dat

(onderschikkend vw.)

38
Q

ὅτε / ὅταν

A

wanneer

(onderschikkend vw.)

39
Q

ὅτι

A
  1. dat
  2. omdat

(onderschikkend vw.)

40
Q

πρίν

A

voordat

(onderschikkend vw.)

41
Q

ὡς

A
  1. zoals
  2. zodra
  3. omdat
  4. dat
  5. om te

(onderschikkend vw.)

42
Q

ὥσπερ

A

zoals

(onderschikkend vw.)

43
Q

ὥστε

A

zodat

(onderschikkend vw.)

44
Q

τοιόσδε

A
  1. zulke
  2. volgende
45
Q

λέγει τοιάδε· “…”

A

hij zegt het volgende: “…”

46
Q

τοσοῦτοι

A

zoveel

(correlatief vnmw.)

47
Q

τοσοῦτος

A

zo groot

(correlatief vnmw.)

48
Q

μή

A
  1. niet
  2. dat (na ww. van vrezen)

(partikel)
(onderschikkend voegwoord)

49
Q

οὔποτε / μήποτε

A

nooit

(bijwoord)

50
Q

ἔτι

A

nog

(bijwoord)

51
Q

οὐκέτι / μηκέτι

A

niet meer

(bijwoord)

52
Q

ὁ / ἡ παῖς

A

de jongen / het meisje

τοῦ / τῆς παιδός

53
Q

ἡ χάρις

A

de charme

τῆς χάριτο

54
Q

ἡ πατρίς

A

het vaderland

τῆς πατρίδος

55
Q

τὸ ξύλον

A

het hout

τοῦ ξύλου

56
Q

πάλιν

A

opnieuw

(bijwoord)

57
Q

πλήν

A

behalve

+ gen.

58
Q

ὑποπτεύειν

A

vermoeden

ὑποπτεύω (ὑποπτευ-)

59
Q

ἐνεῖναι

A

zijn in (+ dat.)

ἔνειμι

60
Q

κενός

A

leeg

κενή, κενόν

61
Q

τὸ ἔτος

A

het jaar

τοῦ ἔτους

62
Q

ὁ μήν

A

de maand

τοῦ μηνός

63
Q

ἡ δραχμή

A

de drachme (= munteenheid)

τῆς δραχμῆς

64
Q

ἀξιοῦν

A
  1. waardig achten
  2. vragen (+ gen.)

ἀξιόω (ἀξιο/ω-)

65
Q

ἀναγκαῖος

A

noodzakelijk

ἀναγκαία, ἀναγκαῖον

66
Q

ἀρχαῖος

A

oud

ἀρχαία, ἀρχαῖον

67
Q

ἀναγκάζειν

A

dwingen

ἀναγκάζω (ἀναγκαδ-)

68
Q

θαρρεῖν

A

moedig zijn

θαρρέω (θαρρε/η-)

69
Q

μισεῖν

A

haten

μισέω (μισε/η-)

70
Q

ὅς

A

die, dat

(betrekkelijk vnmw.)

71
Q

ὅστις

A
  1. al wie, al wat
  2. wie, wat, welke … ?

(onbep. betr. vnmw.)

72
Q

περ

A

precies

(achtervoegsel)

73
Q

εἰπὲ ἅπερ ὁρᾷς!

A

vertel precies wat je ziet!

74
Q

πόσοι ;

A

hoeveel?

(correlatief vnmw.)

75
Q

ὅσοι

A
  1. (zoveel…) als…
  2. al wie, al wat

(correlatief vnmw.)

76
Q

ὁπόσοι

A

hoeveel (ook

(correlatief vnmw.)

77
Q

ἐντυγχάνειν

A

ontmoeten (+ dat.)

ἐντυγχάνω (τυχ-)

78
Q

πιστεύειν

A
  1. vertrouwen op (+ dat.)
  2. (iemand) geloven (+ dat.)

πιστεύω (πιστευ-)

79
Q

ὁ νεκρός

A

het lijk

τοῦ νεκροῦ

80
Q

ἡ ὀργή

A

de woede

τῆς ὀργῆς

81
Q

τὸ στόμα

A

de mond

τοῦ στόματος

82
Q

τὸ θέατρον

A

het theater

τοῦ θεάτρου

83
Q

ὁ ἀγών

A

de wedstrijd

τοῦ ἀγῶνος