Grieks 161 tot 240 Flashcards
ἀμφί
rond
+ acc.
ἀμφὶ πόλιν πολέμιοί εἰσιν
rond de stad zijn vijanden
ἀνά
langs… omhoog; verspreid over
+ acc.
ἀνὰ τὸν ποταμόν πορεύονται
zij trekken stroomopwaarts
εἰς
naar, tot in
+ acc.
εἰς τὴν πόλιν ἔρχονται
zij gaan naar de stad
ἀντί
- tegenover
- in plaats van
+ gen.
ἀντὶ τῶν πολεμίων ἵστανται
ze stellen zich op tegenover de vijanden
βασιλεύει ἀντὶ τοῦ ἀδελφοῦ
hij is koning in plaats van zijn broer
ἀπό
(weg) van
+ gen.
ἀπὸ τῶν πολεμίων φεύγουσιν
ze vluchten weg van de vijanden
ἐξ (ἐκ)
uit
+ gen.
ἐκ τῆς πόλεως ἐκφεύγει
hij vlucht weg uit de stad
ἕνεκα
omwille van, wegens
+ gen.
κινδύνων ἕνεκα ἐκφεύγει
hij vlucht weg omwille van de gevaren
μέχρι
tot
+ gen.
μέχρι δείλης πορεύονται
zij trekken op tot de avond
πρό
voor
+ gen.
πρὸ τῆς θύρας ἵστανται
zij stellen zich op voor de deur
ἐν
in
+ dat.
ἐν τῇ πόλει
in de stad
σύν
(samen) met
+ dat.
σὺν τοῖς φίλοις πορεύεται
hij trekt op met zijn vrienden
διά
door (reden)
+ acc.
door (plaats)
+ gen.
διὰ φόβον οὐ μάχονται
zij vechten niet uit schrik
διὰ χώρας ἐρήμου πορεύοντα
zij trekken door een verlaten streek
κατά
langs… naar beneden
+ acc.
κατὰ ποταμὸν πορεύονται
zij trekken stroomafwaarts
μετά
na
+ acc.
met
+ gen.
μετὰ τὴν μάχην ἀπέρχονται
na het gevecht gaan ze weg
μετὰ τῶν φίλων ἀπέρχονται
zij gaan weg met hun vrienden
ὑπέρ
voor, ten voordele van
+ gen.
ὑπὲρ τῆς πατρίδος μάχονται
zij vechten ter verdediging van hun vaderland
ἐπί
naar, tegen (aanvallend)
+ acc.
op
+ gen.
bij
+ dat.
ἐπὶ τὴν πόλιν πορεύονται
zij rukken op naar de stad
ἐφ’ ἵππου μάχεται
hij vecht te paard
ἐπὶ τῷ ποταμῷ καθίζει
hij gaat zitten bij de rivier
παρά
naar (personen); langs, voorbij
+ acc.
van bij, van
+ gen.
bij
+ dat.
παρὰ βασιλέα ἔρχονται
zij gaan naar de koning
παρὰ ποταμὸν πορεύονται
zij trekken langs de rivier
ἄγγελος παρὰ βασιλέως
een bode van bij de koning
παρὰ βασιλεῖ ἐστιν
hij is bij de koning
περί
rondom
+ acc.
over
+ gen.
περὶ τὴν πόλιν πολέμιοί εἰσιν
rondom de stad zijn vijanden
περὶ ἀληθείας λέγουσιν
zij spreken over de waarheid
πρός
naar, tot bij
+ acc.
van bij
+ gen.
bij
+ dat.
πρὸς τὸν φίλον λέγει
hij spreekt tegen zijn vriend
πρὸς τῆς πόλεως ἔρχεται
hij komt van bij de stad
πρὸς φίλοις ἐστίν
hij is bij vrienden
ὑπό
- onder
- door (handelende persoon)
+ gen.
ὑπὸ δένδρου κεῖται
hij ligt onder een boom
ὑπὸ τῶν πολεμίων νικᾶται
hij wordt overwonnen door zijn vijanden
αὐτός
- zelf
- dezelfde
- hem, haar, het
(aanw./pers. vnmw.)
βασιλεὺς αὐτὸς ἔφη
de koning heeft het zelf gezeg
τοὺς αὐτοὺς φίλους ἔχουσιν
zij hebben dezelfde vrienden
αὐτοὺς ὁρᾷ
hij ziet hen
ἡ κρίσις
het oordeel
τῆς κρίσεως
ὁ κριτής
de scheidsrechter
τοῦ κριτοῦ
ὁ ποιητής
de dichter
τοῦ ποιητοῦ
ἀλλά
maar
(nevenschikkend voegwoord)
οὖν
dus
(nevenschikkend voegwoord)
ἤ
- of
- dan (bij comparatieven)
(nevenschikkend voegwoord)
αἱρεῖν
- nemen, grijpen
- innemen
- (M.) kiezen
αἱρέω (αἱρη-, ἑλ-
ἱστάναι
- doen staan
- opstellen
- (M.) voor zich opstellen
- (M.) zich opstellen, gaan staan, halt houden
ἵστημι (στα-, στη-)
ἀνιστάναι
- doen opstaan
- (M.) opstaan
ἀνίστημι (στα-, στη-
παύειν
- doen ophouden
- (M.) ophouden (+ gen.)
παύω (παυ-)
φαίνειν
- laten zien
- (M.) tevoorschijn komen
- (M.) schijnen (+ inf.)
- (M.) blijken (+ part.)
φαίνω (φαν-)
τὴν ὁδὸν φαίνομεν ὑμῖν
wij tonen jullie de weg
φαίνονται δύο νῆες
er verschijnen twee schepen
φαίνεται ἀσθενεῖν
hij schijnt ziek te zijn
φαίνεται ἀσθενῶν
hij blijkt ziek te zijn
παρασκευάζειν
klaarmaken
παρασκευάζω (σκευαδ-)
σῴζειν
redden
σῴζω (σω-)
τρέπειν
- wenden, keren
- (M.) zich wenden
τρέπω (τρεπ-)
ὁ ἄγγελος
de bode, de gezant
τοῦ ἀγγέλου
ὁ θεός
de god
τοῦ θεοῦ
ὁ πόλεμος
de oorlog
τοῦ πολέμου
οἱ πολέμιοι
de vijanden
τῶν πολεμίων
πολέμιος
vijandig (+ dat.)
πολεμία, πολέμιον
ἡ ἀγορά
de markt
τῆς ἀγορᾶς
ἡ φυγή
de vlucht
τῆς φυγῆς
τὸ ἄκρον
de top
τοῦ ἄκρου
τὸ πεδίον
de vlakte
τοῦ πεδίου
ἕτοιμος
gereed, bereid
ἑτοίμη, ἕτοιμον
ἀγγέλλειν
melden
ἀγγέλλω (ἀγγελ-)
αἰσθάνεσθαι
- bemerken (+ gen.)
- voelen (+ gen.)
αἰσθάνομαι (αἰσθ(η)-)
ἀρέσκειν
aanstaan, bevallen (+ dat.)
ἀρέσκω (ἀρε-)
καλεῖν
- roepen
- noemen
καλέω (καλεσ-)
δρᾶν
doen, handelen
δράω (δρα-)
ἐᾶν
- laten
- toelaten
ἐάω (ἐα-)
πειρᾶσθαι
proberen
πειράομαι (πειρα-)
ἀπαλλάττειν
bevrijden
ἀπ-αλλάττω (ἀλλαγ-)
βάλλειν
- werpen
- treffen
βάλλω (βαλ-, βλη-)
βουλεύεσθαι
- overleggen
- besluiten
βουλεύομαι (βουλευ-)
γιγνώσκειν
leren kennen
γιγνώσκω (γνω-)
διαφθείρειν
vernietigen
~ω (φθερ-, φθαρ-)
(ἐ)θέλειν
willen
ἐθέλω (ἐθελ(η)-)
ἐργάζεσθαι
werken
ἐργάζομαι (ἐργαδ-)
εὔχεσθαι
- bidden
- wensen
εὔχομαι (εὐχ-)
θαυμάζειν
- verwonderd zijn
- bewonderen
θαυμάζω (θαυμαδ-)
κινδυνεύειν
gevaar lopen
κινδυνεύω (κινδυνευ-)
κινεῖν
- (iets) doen bewegen
- (M.) zich bewegen
κινέω (κινε/η-)
μανθάνειν
- leren
- vernemen
μανθάνω (μαθ-, μαθη-
ὁρμᾶν
- (iets) starten
- (M.) (zelf) starten
ὁρμάω (ὁρμα/η-)
μιμνῄσκειν
- in herinnering brengen
- (M.) zich herinneren (+ gen.)
μιμνῄσκω (μνη-)
πράττειν
doen, handelen
πράττω (πραγ-)
τάττειν
opstellen
τάττω (ταγ-)
ἔγγυς
dichtbij (+ dat.)
(bijwoord)
ᾄδειν
zingen
ᾄδω (ᾀδ-)
γράφειν
schrijven
φράφω (γραφ-)
δακρύειν
wenen
δακρύω (δακρυ-)
ἥκειν
- komen
- gekomen zijn
ἥκω (ἡκ-)
κελεύειν
bevelen
κελεύω (κελευ-)
μάχεσθαι
strijden, vechten tegen (+ dat.)
μάχομαι (μαχη-)
ἀγνοεῖν
niet weten
ἀγνοέω (ἀγνοε/η-)
αἰτεῖν
vragen
αἰτέω (αἰτε/η-)
γελᾶν
lachen
γελάω (γελα/η-)
νικᾶν
overwinnen
νικάω (νικα/η-)
τολμᾶν
durven
τολμάω (τολμα/η-)