Grieks 161 tot 240 Flashcards

1
Q

ἀμφί

A

rond

+ acc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

ἀμφὶ πόλιν πολέμιοί εἰσιν

A

rond de stad zijn vijanden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

ἀνά

A

langs… omhoog; verspreid over

+ acc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

ἀνὰ τὸν ποταμόν πορεύονται

A

zij trekken stroomopwaarts

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

εἰς

A

naar, tot in

+ acc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

εἰς τὴν πόλιν ἔρχονται

A

zij gaan naar de stad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

ἀντί

A
  1. tegenover
  2. in plaats van

+ gen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

ἀντὶ τῶν πολεμίων ἵστανται

A

ze stellen zich op tegenover de vijanden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

βασιλεύει ἀντὶ τοῦ ἀδελφοῦ

A

hij is koning in plaats van zijn broer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

ἀπό

A

(weg) van

+ gen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

ἀπὸ τῶν πολεμίων φεύγουσιν

A

ze vluchten weg van de vijanden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

ἐξ (ἐκ)

A

uit

+ gen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

ἐκ τῆς πόλεως ἐκφεύγει

A

hij vlucht weg uit de stad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

ἕνεκα

A

omwille van, wegens

+ gen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

κινδύνων ἕνεκα ἐκφεύγει

A

hij vlucht weg omwille van de gevaren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

μέχρι

A

tot

+ gen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

μέχρι δείλης πορεύονται

A

zij trekken op tot de avond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

πρό

A

voor

+ gen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

πρὸ τῆς θύρας ἵστανται

A

zij stellen zich op voor de deur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

ἐν

A

in

+ dat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

ἐν τῇ πόλει

A

in de stad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

σύν

A

(samen) met

+ dat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

σὺν τοῖς φίλοις πορεύεται

A

hij trekt op met zijn vrienden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

διά

A

door (reden)
+ acc.

door (plaats)
+ gen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
διὰ φόβον οὐ μάχονται
zij vechten niet uit schrik
26
διὰ χώρας ἐρήμου πορεύοντα
zij trekken door een verlaten streek
27
κατά
langs... naar beneden + acc.
28
κατὰ ποταμὸν πορεύονται
zij trekken stroomafwaarts
29
μετά
na + acc. met + gen.
30
μετὰ τὴν μάχην ἀπέρχονται
na het gevecht gaan ze weg
31
μετὰ τῶν φίλων ἀπέρχονται
zij gaan weg met hun vrienden
32
ὑπέρ
voor, ten voordele van + gen.
33
ὑπὲρ τῆς πατρίδος μάχονται
zij vechten ter verdediging van hun vaderland
34
ἐπί
naar, tegen (aanvallend) + acc. op + gen. bij + dat.
35
ἐπὶ τὴν πόλιν πορεύονται
zij rukken op naar de stad
36
ἐφ’ ἵππου μάχεται
hij vecht te paard
37
ἐπὶ τῷ ποταμῷ καθίζει
hij gaat zitten bij de rivier
38
παρά
naar (personen); langs, voorbij + acc. van bij, van + gen. bij + dat.
39
παρὰ βασιλέα ἔρχονται
zij gaan naar de koning
40
παρὰ ποταμὸν πορεύονται
zij trekken langs de rivier
41
ἄγγελος παρὰ βασιλέως
een bode van bij de koning
42
παρὰ βασιλεῖ ἐστιν
hij is bij de koning
43
περί
rondom + acc. over + gen.
44
περὶ τὴν πόλιν πολέμιοί εἰσιν
rondom de stad zijn vijanden
45
περὶ ἀληθείας λέγουσιν
zij spreken over de waarheid
46
πρός
naar, tot bij + acc. van bij + gen. bij + dat.
47
πρὸς τὸν φίλον λέγει
hij spreekt tegen zijn vriend
48
πρὸς τῆς πόλεως ἔρχεται
hij komt van bij de stad
49
πρὸς φίλοις ἐστίν
hij is bij vrienden
50
ὑπό
1. onder 2. door (handelende persoon) + gen.
51
ὑπὸ δένδρου κεῖται
hij ligt onder een boom
52
ὑπὸ τῶν πολεμίων νικᾶται
hij wordt overwonnen door zijn vijanden
53
αὐτός
1. zelf 2. dezelfde 3. hem, haar, het (aanw./pers. vnmw.)
54
βασιλεὺς αὐτὸς ἔφη
de koning heeft het zelf gezeg
55
τοὺς αὐτοὺς φίλους ἔχουσιν
zij hebben dezelfde vrienden
56
αὐτοὺς ὁρᾷ
hij ziet hen
57
ἡ κρίσις
het oordeel τῆς κρίσεως
58
ὁ κριτής
de scheidsrechter τοῦ κριτοῦ
59
ὁ ποιητής
de dichter τοῦ ποιητοῦ
60
ἀλλά
maar (nevenschikkend voegwoord)
61
οὖν
dus (nevenschikkend voegwoord)
62
1. of 2. dan (bij comparatieven) (nevenschikkend voegwoord)
63
αἱρεῖν
1. nemen, grijpen 2. innemen 3. (M.) kiezen αἱρέω (αἱρη-, ἑλ-
64
ἱστάναι
1. doen staan 2. opstellen 3. (M.) voor zich opstellen 4. (M.) zich opstellen, gaan staan, halt houden ἵστημι (στα-, στη-)
65
ἀνιστάναι
1. doen opstaan 2. (M.) opstaan ἀνίστημι (στα-, στη-
66
παύειν
1. doen ophouden 2. (M.) ophouden (+ gen.) παύω (παυ-)
67
φαίνειν
1. laten zien 2. (M.) tevoorschijn komen 3. (M.) schijnen (+ inf.) 4. (M.) blijken (+ part.) φαίνω (φαν-)
68
τὴν ὁδὸν φαίνομεν ὑμῖν
wij tonen jullie de weg
69
φαίνονται δύο νῆες
er verschijnen twee schepen
70
φαίνεται ἀσθενεῖν
hij schijnt ziek te zijn
71
φαίνεται ἀσθενῶν
hij blijkt ziek te zijn
72
παρασκευάζειν
klaarmaken παρασκευάζω (σκευαδ-)
73
σῴζειν
redden σῴζω (σω-)
74
τρέπειν
1. wenden, keren 2. (M.) zich wenden τρέπω (τρεπ-)
75
ὁ ἄγγελος
de bode, de gezant τοῦ ἀγγέλου
76
ὁ θεός
de god τοῦ θεοῦ
77
ὁ πόλεμος
de oorlog τοῦ πολέμου
78
οἱ πολέμιοι
de vijanden τῶν πολεμίων
79
πολέμιος
vijandig (+ dat.) πολεμία, πολέμιον
80
ἡ ἀγορά
de markt τῆς ἀγορᾶς
81
ἡ φυγή
de vlucht τῆς φυγῆς
82
τὸ ἄκρον
de top τοῦ ἄκρου
83
τὸ πεδίον
de vlakte τοῦ πεδίου
84
ἕτοιμος
gereed, bereid ἑτοίμη, ἕτοιμον
85
ἀγγέλλειν
melden ἀγγέλλω (ἀγγελ-)
86
αἰσθάνεσθαι
1. bemerken (+ gen.) 2. voelen (+ gen.) αἰσθάνομαι (αἰσθ(η)-)
87
ἀρέσκειν
aanstaan, bevallen (+ dat.) ἀρέσκω (ἀρε-)
88
καλεῖν
1. roepen 2. noemen καλέω (καλεσ-)
89
δρᾶν
doen, handelen δράω (δρα-)
90
ἐᾶν
1. laten 2. toelaten ἐάω (ἐα-)
91
πειρᾶσθαι
proberen πειράομαι (πειρα-)
92
ἀπαλλάττειν
bevrijden ἀπ-αλλάττω (ἀλλαγ-)
93
βάλλειν
1. werpen 2. treffen βάλλω (βαλ-, βλη-)
94
βουλεύεσθαι
1. overleggen 2. besluiten βουλεύομαι (βουλευ-)
95
γιγνώσκειν
leren kennen γιγνώσκω (γνω-)
96
διαφθείρειν
vernietigen ~ω (φθερ-, φθαρ-)
97
(ἐ)θέλειν
willen ἐθέλω (ἐθελ(η)-)
98
ἐργάζεσθαι
werken ἐργάζομαι (ἐργαδ-)
99
εὔχεσθαι
1. bidden 2. wensen εὔχομαι (εὐχ-)
100
θαυμάζειν
1. verwonderd zijn 2. bewonderen θαυμάζω (θαυμαδ-)
101
κινδυνεύειν
gevaar lopen κινδυνεύω (κινδυνευ-)
102
κινεῖν
1. (iets) doen bewegen 2. (M.) zich bewegen κινέω (κινε/η-)
103
μανθάνειν
1. leren 2. vernemen μανθάνω (μαθ-, μαθη-
104
ὁρμᾶν
1. (iets) starten 2. (M.) (zelf) starten ὁρμάω (ὁρμα/η-)
104
μιμνῄσκειν
1. in herinnering brengen 2. (M.) zich herinneren (+ gen.) μιμνῄσκω (μνη-)
105
πράττειν
doen, handelen πράττω (πραγ-)
106
τάττειν
opstellen τάττω (ταγ-)
107
ἔγγυς
dichtbij (+ dat.) (bijwoord)
108
ᾄδειν
zingen ᾄδω (ᾀδ-)
109
γράφειν
schrijven φράφω (γραφ-)
110
δακρύειν
wenen δακρύω (δακρυ-)
111
ἥκειν
1. komen 2. gekomen zijn ἥκω (ἡκ-)
112
κελεύειν
bevelen κελεύω (κελευ-)
113
μάχεσθαι
strijden, vechten tegen (+ dat.) μάχομαι (μαχη-)
114
ἀγνοεῖν
niet weten ἀγνοέω (ἀγνοε/η-)
115
αἰτεῖν
vragen αἰτέω (αἰτε/η-)
116
γελᾶν
lachen γελάω (γελα/η-)
117
νικᾶν
overwinnen νικάω (νικα/η-)
118
τολμᾶν
durven τολμάω (τολμα/η-)