Grieks 1 tot 80 Flashcards
ὁ, ἡ, τό
de, het
(lidwoord)
ὦ
(blijft onvertaald)
(bij vocatief)
ὁ δοῦλος
de slaaf
τοῦ δούλου
ἡ τιμή
het eerbewijs, de eer
τῆς τιμῆς
τὸ δῶρον
het geschenk
τοῦ δώρου
ὁ ῥήτωρ
de redenaar
τοῦ ῥήτορος
τὸ σῶμα
het lichaam
τοῦ σώματος
τὸ ἄνθος
de bloem
τοῦ ἄνθους
ἀγαθός
goed, edel, flink
ἀγαθή, ἀγαθόν
ἄφρων
dwaas, dom
ἄφρων, ἄφρον
ἀληθής
waar, echt
ἀληθής, ἀληθές
πᾶς
- elk, ieder
- geheel
- alle
πᾶσα πόλις τῆς Ἑλλάδος
iedere stad van Griekenland
πᾶσα ἡ πόλις
de hele stad
πάσαι αἱ πόλεις
alle steden
ἡδύς
zoet, aangenaam
ἡδεῖα, ἡδύ
εἶναι
- (+ NWD) zijn
- (+ dat.) hebben
οἱ πολῖται ἐλεύθεροι εἰσίν
de burgers zijn vrij
δύο παῖδές εἰσίν μοι
ik heb twee kinderen
ὤν
(participium van εἶναι)
οὖσα, ὄν
λύειν
losmaken
λύω (λυ-)
οὐ / οὐκ / οὐχ
niet
(ontkennend partikel)
μέν… δέ
(vaak onvertaald) wel… maar
(nevenschikkend voegwoord)
δέ
- en
- maar
- (onvertaald laten)
(nevenschikkend voegwoord)
ἡ θάλαττα
de zee
τῆς θαλάττης
ἡ θύρα
de deur
τῆς θύρας
ὁ πολίτης
de burger
τοῦ πολίτου
ὁ νεανίας
de jongeman
τοῦ νεανίου
ὁ νοῦς
- de geest, het verstand
- de aandacht
τοῦ νοῦ
ἡ πόλις
- de stad
- de stadstaat
τῆς πόλεως
ὁ βασιλεύς
de koning
τοῦ βασιλέως
νέος
- nieuw
- jong
νέα, νέον
ὁ πατήρ
de vader
τοῦ πατρός
χρυσοῦς
gouden
χρυσῆ, χρυσοῦν