Grieks 401 tot 480 (nog te maken) Flashcards
ἡ στρατιά
het leger
τῆς στρατιᾶς
τὸ στράτευμα
het leger
τοῦ στρατεύματος
ἡγεῖσθαι
- menen
- beschouwen als
ἡγέομαι (ἡγε/η-)
ἐλπίζειν
hopen
ἐλπίζω (ἐλπιδ-)
εὐθύς
dadelijk
(bijwoord)
ἤδη
al, reeds
(bijwoord)
μάλα
zeer
(bijwoord)
μόνον
alleen
(bijwoord)
ἡ κόρη
het meisje
τῆς κόρης
ἡ χώρα
de streek
τῆς χώρας
ἐγώ
ik, me, mij
(persoonlijk vnmw.)
ἔγωγε
ik van mijn kant
(persoonlijk vnmw.)
ἐμαυτόν
mezelf
(persoonlijk vnmw.)
σύ
jij, je, jou
(persoonlijk vnmw.)
σεαυτόν
jezelf
(persoonlijk vnmw.)
ἑαυτόν
zichzelf
(persoonlijk vnmw.)
ἡμεῖς
wij, ons
(persoonlijk vnmw.)
ἡμᾶς αὐτούς
onszelf
(persoonlijk vnmw.)
ὑμεῖς
jullie
(persoonlijk vnmw.)
ὑμᾶς αὐτούς
julliezelf
(persoonlijk vnmw.)
ἀλλήλους
elkaar
persoonlijk vnmw.)
ἐμός
mijn
(bezittelijk vnmw.)
σός
jouw, je
(bezittelijk vnmw.)
ἡμέτερος
ons, onze
(bezittelijk vnmw.)
ὑμέτερος
jullie
(bezittelijk vnmw.)
πῶς ;
hoe?
(bijwoord)
ἄλλως
anders
(bijwoord)
ἡδέως
graag
(bijwoord)
ὀρθῶς
juist
(bijwoord)
πότε ;
wanneer?
(bijwoord)
τότε
dan, toen
(bijwoord)
ποῦ ;
waar?
(bijwoord)