gb tijd Flashcards
1
Q
tijd
A
time
2
Q
hoe laat is het?
A
what time is it?
3
Q
klok
A
clock
4
Q
een uur
A
an hour
5
Q
een half uur
A
half an hour
6
Q
minuut
A
minute
7
Q
seconde
A
second
8
Q
acht uur
A
eight o’clock
9
Q
vijf over acht
A
five past eight
10
Q
kwart over acht
A
a quarter past eight
11
Q
tien voor half negen
A
twenty past eight
12
Q
half negen
A
half past eight
13
Q
vijf over half negen
A
twenty-five to nine
14
Q
kwart voor negen
A
a quarter to nine
15
Q
tien voor negen
A
ten to nine
16
Q
maandag
A
Monday
17
Q
dinsdag
A
Tuesday
18
Q
woensdag
A
Wednesday
19
Q
donderdag
A
Thursday
20
Q
vrijdag
A
Friday
21
Q
zaterdag
A
Saturday
22
Q
zondag
A
Sunday
23
Q
weekend
A
weekend
24
Q
in het weekend
A
at the weekend
25
wekelijks
weekly
26
dagelijks
daily
27
seizoen
season
28
zomer
summer
29
winter
winter
30
lente
spring
31
herfst
autumn - fall
32
maand
month
33
januari
January
34
februari
February
35
maart
March
36
april
April
37
mei
May
38
juni
June
39
juli
July
40
augustus
August
41
september
September
42
oktober
October
43
november
November
44
december
December
45
jaar
year
46
verjaardag
birthday
47
zij is elf jaar oud
she is eleven years old
48
een meisje van elf
an eleven-year-old girl
49
ik ben geboren in ...
I was born in ... (niet I am born in ...)
50
vandaag
today
51
gisteren
yesterday
52
morgen
tomorrow
53
volgende week
next week
54
vorige week
last week
55
… geleden
... ago
56
verleden
past
57
toekomst
future
58
nu
now
59
op dit moment
at the moment
60
ooit
ever
61
nooit
never
62
soms
sometimes
63
vaak
often
