gb in huis en doen Flashcards
1
Q
wakker worden
A
wake (wake-woke-woken) up
2
Q
opstaan
A
get (get-got-got) up
3
Q
naar bed gaan
A
go (go-went-gone) to bed
4
Q
slapen
A
sleep (sleep-slept-slept)
5
Q
ontbijt
A
breakfast
6
Q
lunch
A
lunch
7
Q
avondeten
A
dinner
8
Q
ontbijten - lunchen - dineren
A
have breakfast/lunch/dinner
9
Q
douchen
A
take a shower
10
Q
mijn tanden poetsen
A
brush my teeth
11
Q
naar school gaan
A
go to school
12
Q
mijn huiswerk maken
A
do my homework
13
Q
boodschappen doen
A
do the shopping
14
Q
winkelen
A
go shopping
15
Q
huis
A
house
16
Q
thuis
A
(at) home
17
Q
naar huis gaan
A
go home (niet go to home)
18
Q
deur
A
door