gb in huis en doen Flashcards
1
Q
wakker worden
A
wake (wake-woke-woken) up
2
Q
opstaan
A
get (get-got-got) up
3
Q
naar bed gaan
A
go (go-went-gone) to bed
4
Q
slapen
A
sleep (sleep-slept-slept)
5
Q
ontbijt
A
breakfast
6
Q
lunch
A
lunch
7
Q
avondeten
A
dinner
8
Q
ontbijten - lunchen - dineren
A
have breakfast/lunch/dinner
9
Q
douchen
A
take a shower
10
Q
mijn tanden poetsen
A
brush my teeth
11
Q
naar school gaan
A
go to school
12
Q
mijn huiswerk maken
A
do my homework
13
Q
boodschappen doen
A
do the shopping
14
Q
winkelen
A
go shopping
15
Q
huis
A
house
16
Q
thuis
A
(at) home
17
Q
naar huis gaan
A
go home (niet go to home)
18
Q
deur
A
door
19
Q
de deur opendoen
A
open the door
20
Q
de deur dichtdoen
A
close the door
21
Q
sleutel
A
key
22
Q
muur
A
wall
23
Q
raam
A
window
24
Q
vloer
A
floor
25
plafond
ceiling
26
huiskamer
living room
27
slaapkamer
bedroom
28
badkamer
bathroom
29
toilet
toilet
30
keuken
kitchen
31
hal
hall
32
trap
stairs
33
op de eerste etage
on the first floor
34
kelder
cellar
35
zolder
attic
36
op zolder
in the attic
37
tuin
garden
38
tafel
table
39
stoel
chair
40
bank
sofa
41
kastje
cupboard
42
klerenkast
wardrobe
43
rommel - troep
mess
44
een rotzooi
a mess
45
prullenbak
dustbin