GB bezittelijke voornaamwoorden Flashcards
1
Q
my
A
mijn (mijn fiets – my bike)
2
Q
your
A
jouw (jouw fiets – your bike)
3
Q
his
A
zijn (zijn fiets – his bike)
4
Q
her
A
haar (haar fiets – her bike)
5
Q
its
A
‘van het’ (bijv. de kop van een vis – its head)
6
Q
our
A
ons - onze (onze fiets – our bike)
7
Q
your
A
jullie (jullie fiets – your bike)
8
Q
their
A
hun (hun fiets – their bike)