gb overig Flashcards
1
Q
doen
A
do (do-did-done)
2
Q
gaan
A
go (go-went-gone)
3
Q
kunnen
A
can (can-could-could)
4
Q
nemen
A
take (take-took-taken)
5
Q
geven
A
give (give-gave-given)
6
Q
krijgen
A
get (get-got-got)
7
Q
zoeken
A
search
8
Q
vinden
A
find (find-found-found)
9
Q
brengen
A
bring (bring-brought-brought)
10
Q
zeggen
A
say (say-said-said)
11
Q
vertellen
A
tell (tell-told-told)
12
Q
roepen
A
call - shout
13
Q
leggen - neerleggen
A
lay (lay-laid-laid)
14
Q
werken
A
work
15
Q
moeten
A
have to (have to-had to-had to)
16
Q
behandelen
A
treat
17
Q
bijten
A
bite (bite-bit-bitten)
18
Q
houden - behouden
A
keep (keep-kept-kept)
19
Q
kiezen
A
choose (choose-chose-chosen)
20
Q
willen
A
want
21
Q
ontmoeten
A
meet (meet-met-met)