fysiologie 1.2 Flashcards

1
Q

Wat betekent hydrofoob?

A

Niet in water oplosbaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat betekent hydrofiel?

A

Wateroplosbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Vetweefsel is een hormoon-actief orgaan. True/false?

A

True.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Tijdens de groei neemt het aantal vetcellen af. True/false?

A

False.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waar wordt CCK geproduceerd?

A

Het duodenum.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Heeft bruin of wit vet een hoger metabolisme?

A

Bruin.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waar wordt gal geproduceerd, opgeslagen en afgegeven?

A

Geproduceerd in de lever, opgeslagen in de galblaas en afgegeven in de dunne darm.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke vitaminen zijn vetoplosbaar?

A

A, D en E.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is een gezond vetpercentage voor mannen en vrouwen?

A

Mannen: 15-20%
Vrouwen: 25-30%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke vorm van lipase heeft het grootste aandeel in de vetvertering?

A

Pancreatische lipase (in alvleeskliersap)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Is hydrofoob altijd hetzelfde als lipofiel?

A

Ja

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe hoger de leptinelevels in het bloed, hoe … de opslag van vet in de vetdepots. Groter/kleiner?

A

Groter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat bevatten witte vetcellen en bruine vetcellen?

A

Witte – grote vetdruppel en nucleus aan de zijkant

Bruine – kleine vetdruppels, nucleus en veel mitochondriën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welk soort vetweefsel is het meest gelinkt aan gezondheidsrisico’s?

A

Visceraal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn twee soorten vetweefsels?

A

Visceraal – rondom de buikholte

Subcutaan – onder de huid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Waar wordt gal door afgegeven (hormoon)?

A

CCK

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waar vindt vetvertering plaats?

A

Duodenum en jejunum.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat zijn twee soorten lipiden?

A

Vetten (triglyceriden) en vetachtige stoffen (fosfolipiden en sterolen en dergelijken)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat zijn de functies van lipiden?

A
  • Brandstof (9 kcal)
  • Regulatie van lichaamsprocessen (bijv. hormonen)
  • Structuur (bijvoorbeeld fosfolipiden in celmembraan)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is de functie van de vertering van vetten?

A

Het afbreken van triglyceriden tot monoglyceriden, vetzuren en glycerol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Waar zorgt CCK voor?

A

De afgifte van gal en alvleeskliersap.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Hoe worden kleine en grote vetverteringsproducten geabsorbeerd?

A

Kleine: door diffusie opgenomen in bloed
Grote: eerst micellen (geëmulgeerde vetdruppels) gevormd die in de darmcel worden opgenomen. Dan triglyceriden in chylomicronen, dan afgegeven aan lymfe en dan pas aan bloed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat zijn kleine vetverteringsproducten?

A

Losse glycerolmoleculen en korteketenvetzuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat zijn grote vetverteringsproducten?

A

Monoglyceriden en lange keten vetzuren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat zijn de 3 functies van fosfolipiden?

A
o	De structuur van het celmembraan
o	Lipide transport 
o	Emulgator (hydrofiele kop en hydrofobe staart)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat zijn de 3 functies van sterolen?

A
o	Ook belangrijke functie in celmembraan 
o	Precursor (=voorloperstof die door lichaam wordt aangemaakt en daarna weer wordt gebruikt voor iets anders) voor steroïdehormonen 
o	Galzuren (bijvoorbeeld cholesterol)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is een ander woord voor vetcellen?

A

Adipocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat zijn adipocyten?

A

Vetcellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat zijn de twee hormonen die zorgen voor een hongergevoel en verzadigingsgevoel?

A
Hongerhormoon = ghreline
Verzadigingshormoon = leptine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Waar zorgt een stijging in leptinelevels voor?

A

Onderdrukking van de eetlust en een stijging van energiegebruik uit vetdepots

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Hebben mensen met overgewicht leptine aanmaak?

A

Ja, maar krijgen een soort resistentie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat zijn exogene vetten?

A

Vetten die je binnenkrijgt uit je dieet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat zijn endogene vetten?

A

Vetten die je in je lichaam zelf aanmaakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Waar worden vetten door getransporteerd?

A

Lipoproteïnen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat zijn lipoproteïnen?

A

Vervoerders van vetten die bestaan uit een lipidenkern die voornamelijk bestaat uit triglyceriden en een omhulsel van fosfolipiden met daarin eiwitten en cholesterol.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat zijn de vier verschillende lipoproteïnen?

A

VLDL, LDL, HDL en chylomicronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Waar worden lipoproteïnen aangemaakt?

A

In de lever.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Welke lipoproteïnen hebben een rol in de exogene route?

A

Chylomicronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Welke lipoproteïnen hebben een rol in de endogene route?

A

VLDL, LDL en HDL

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Waar worden endogene vetten gemaakt?

A

In de lever.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Waar start de endogene route en hoe loopt deze?

A

In de levercellen. In het ER worden endogene vetten verpakt in lipoproteïnen en daarna door de grote poriën van de aderen in de levercel opgenomen in het bloed. Door de lever gemaakte triglyceriden worden verpakt in VLDL en vervoert naar de weefsels waar ze worden opgenomen. VLDL verliest triglyceriden, krimpt en er ontstaat Intermideate Density Lipoprotein (IDL) en dat gaat terug naar de lever. Lever krijgt dus ook veel cholesterol en gaat dat ook verpakken in LDL. Het LDL vervoert cholesterol naar cellen die het nodig hebben maar er blijft soms over en dat wordt deels opgeruimd door HDL en teruggebracht naar de lever.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Waar start de exogene route en hoe loopt deze?

A

In de darmcellen. In ER worden vetten verpakt in chylomicronen. Vervolgens chylomicronen oor golgisysteem verpakt in blaasjes die dan samensmelten met het celmembraan waardoor chylomicronen worden afgegeven buiten de cel. –> te groot om in het bloed opgenomen te worden dus gaan naar de lymfe en later pas bij bovenste holle ader naar het bloed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Als triglyceriden na de exogene route zijn afgegeven aan bloed, wat gebeurt er?

A

Ze gaan naar de perifere weefsels. In de wand van de capillairen (kleine haarvaatjes) van de perifere weefsels zit LPL = Lipoproteïnelipase en dit breekt de triglyceriden af tot losse vetzuren zodat ze opgenomen kunnen worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Hoe meer … in de lipoproteïne, hoe lager de dichtheid.

A

Triglyceriden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Wat is de grootte, dichtheid en functie van chylomicronen?

A
Omvang = grootste
Dichtheid = laagste 
Functie = transport exogene triglyceriden naar lever en de perifere weefsels
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Wat is de grootte, dichtheid en functie van VLDL?

A

Very Low Density Lipoprotein
Omvang = op een na grootste
Dichtheid = heel laag
Functie = transport endogene triglyceriden (in lever) naar perifere weefsels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Wat is de grootte, dichtheid en functie van LDL?

A

Low Density Lipoprotein
Omvang = redelijk klein
Dichtheid = vrij laag
Functie = transport cholesterol naar perifere weefsels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Wat is de grootte, dichtheid en functie van HDL?

A

High Density Lipoprotein
Omvang = kleinste deeltje
Dichtheid = heel hoog
Functie = afvoer van cholesterol uit perifere weefsels naar de lever

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Heb je goed en slecht cholesterol?

A

Nee er is maar 1 type cholesterol maar de manier waarop cholesterol is verpakt kan wel verschillen in ‘goed’ en ‘slecht’. LDL wordt geassocieerd met slecht cholesterol en HDL wordt geassocieerd met goed cholesterol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Hoe meet je een bloedlipideprofiel?

A

Nuchter, door 12 uur van tevoren niet te eten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Wat zorgt er in een dieet voor hoge cholesterol levels?

A

Een dieet hoog in verzadigde vetzuren. Want dan wordt er meer triglyceriden afgegeven aan exogene route, verpakt in meer VLDL en dus ontstaat er meer LDL.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Waarom zijn hoge LDL-cholesterol levels slecht?

A

LDL kan niet allemaal worden opgenomen en gaat zich dus afzetten tegen de bloedwand en er ontstaan ook scheurtjes in de bloedwand. Er worden macrofagen op af gestuurd die de overtollige LDL opnemen en dan opzwellen en verharden waardoor er plak in het bloedvat ontstaat en het bloed niet kan doorstromen. Dit zorgt voor een hogere kans op hart- en vaatziekten en diabetes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

In welke toestand worden eiwitten door de cellen van de dunne darm geabsorbeerd?

A

Dipeptiden, tripeptiden en losse aminozuren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Tussen welke groepen van aminozuren komen peptidebindingen tot stand?

A

Tussen de aminogroep van het ene aminozuur en de carboxylgroep van het andere.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Waarom worden de eiwitverterende enzymen als pro-enzym geproduceerd en afgegeven?

A

Omdat deze enzymen anders de functionele eiwitten in de cellen waar ze geproduceerd worden af zouden breken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Hoeveel verschillende eiwitten bevinden zich ongeveer in het menselijk lichaam?

A

30.000

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Welke stof is verantwoordelijk voor de denaturatie van eiwitten in de maag?

A

Waterstofchloride/zoutzuur (HCl)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Wat is de colloïd-osmotische druk?

A

De wateraanzuigende kracht die wordt veroorzaakt door de concentratie eiwitten in het bloed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Waar wordt chymotrypsinogeen door geactiveerd in de dunne darm?

A

Trypsine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Wat is een eiwit?

A

Een kralenketting aan aminozuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Uit welke groepen en welke atomen bestaan aminozuren?

A

Een aminegroep, een carbonzuurgroep en een restgroep; C, O, H, N en soms S

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Wat moet er eerst met eiwitten gebeuren voordat de enzymen er goed bij kunnen?

A

Ze moeten denatureren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

In welke organen vindt de vertering van eiwitten plaats en wat gebeurt daar?

A

In de maag worden de eiwitten gedenatureerd door HCl en HCl zorgt er ook voor dat pepsinogeen wordt omgezet in pepsine. In de dunne darm komt gal en alvleeskliersap. Gal emulgeert de vetten en in alvleeskliersap zit trypsinogeen en chymotrypsinogeen. Die daarna actief worden en beginnen met verteren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Wat is een pro-enzym en waarom bestaan ze?

A

De inactieve vorm van (eiwit verterende)enzymen. Zo worden ze geproduceerd zodat ze de cellen die ze produceren niet afbreken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Wat is een protease?

A

Een eiwitverterend enzym.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Wat is het pro-enzym in maagsap? Welke protease wordt het en hoe?

A

Pepsinogeen; wordt pepsine door HCl.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Wat zijn de pro-enzymen in alvleeskliersap? Welke proteasen worden het en hoe?

A

Trypsinogeen en chymotrypsinogeen; Als trypsinogeen in de darmholte komt een enzym ‘membraangebonden enterokinase’ uit de epitheelcellen en dat kan trypsinogeen omzetten tot actief trypsine. Trypsine is dan weer het signaal om chymotrypsinogeen om te zetten in chymotrypsine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Wat zijn de enzymen in darmcellen en wat doen ze?

A

Di- en tripeptidasen; ze breken di- en tri-peptiden af tot losse aminozuren. Dit gebeurt dus na de absorptie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Op welke manier worden aminozuren opgenomen?

A

De meeste via actief transport en een aantal via gefaciliteerde diffusie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Welk hormoon wordt geproduceerd als de voedselbrij in de maag komt?

A

Gastrine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Welke hormonen worden geproduceerd als de voedselbrij in de dunne darm komt?

A

GIP, secretine en CCK.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Wat is de functie van gastrine en waar/wanneer wordt het geproduceerd?

A

Wordt geproduceerd door de maag als de voedselbrij daar waargenomen wordt; stimuleert de werking van de maag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Wat is de functie van secretine en waar/wanneer wordt het geproduceerd?

A

Wordt geproduceerd als de voedselbrij wordt waargenomen in de dunne darm; stimuleert de afgifte van bicarbonaat om pH te neutraliseren en remt de maag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Wat is de functie van GIP en waar/wanneer wordt het geproduceerd?

A

Wordt geproduceerd als de voedselbrij wordt waargenomen in de dunne darm;
Stimuleert de afgifte van insuline en remt de maag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

Wat is de functie van CCK en waar/wanneer wordt het geproduceerd?

A

Wordt geproduceerd als de voedselbrij wordt waargenomen in de dunne darm;
Stimuleert de afgifte van alvleeskliersap en gal. En remt de maag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

Noem 7 functies van eiwitten in het menselijk lichaam.

A
  1. Structuur (huidweefsel, botten, nagels en spieren)
  2. Enzymen
  3. Hormonen
  4. Antilichamen
  5. Vochtbalans in het bloed
  6. Zuur-base balans
  7. Transport
    a. Transporteiwitten
    b. Lipoproteinen om vetten te vervoeren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

Noem de 4 levels waaruit een spierweefsel is opgebouwd.

A
  1. Een spierweefsel is opgebouwd uit spiervezels (ketens) naast elkaar
  2. Een spiervezel is opgebouwd uit myofibrillen (ketens) naast elkaar
  3. Zo’n myofibril keten bestaat uit verschillende sarcomeren (stukjes van de keten) achter elkaar.
  4. Die sarcomeren bestaan uit twee soorten eiwitfilamenten namelijk actine en myosine.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

Hoe werkt het samentrekken en ontspannen van een spier?

A

Als een spier moet samentrekken is de signaalstof calcium. Calcium bindt zich aan de dunne actine filamenten waardoor de contactplekjes zichtbaar worden. De dikke myosine filamenten trekken aan de actine filamenten waardoor de twee soorten filamenten over elkaar heen schuiven waardoor de spier korter wordt. Als ze allemaal weer loslaten ontspant de spier en wordt deze langer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

Wat zijn enzymen?

A

Het zijn eiwitten die een reactie katalyseren. Ze zijn dus geen onderdeel van de reactie.

80
Q

Wat zijn twee soorten hormonen?

A

Peptide (eiwit) en steroïde (vet)

81
Q

Wat voor soort hormoon is leptine?

A

Een peptidehormoon

82
Q

Wat voor soort hormoon is ghreline?

A

Een peptidehormoon

83
Q

Hoe werkt een hormoon ook alweer? En wat is hierin het verschil tussen peptide en steroïde?

A

Het bindt zich aan de receptor van de cel en die receptor geeft een signaal tot actie aan de cel. Peptide receptor zit op het celmembraan en steroïde receptor in de cel.

84
Q

Wat voor soort eiwitten spelen een rol bij antistoffen en hoe werkt dat kort?

A

Immunoglobulinen. Deze hebben een kant die aan de antistofcellen bindt en een kant die aan de lichaamsvreemde stof kan binden waardoor de antistof cel deze mee kan nemen.

85
Q

Wat gebeurt er als er niet genoeg eiwitten in het bloed zitten?

A

Dan is er geen goede colloïd-osmotische druk en verlaagt de bloeddruk en hoopt vocht op in de weefsels.

86
Q

Wat is de ideale pH-waarde van bloed?

A

7,35-7,45

87
Q

Is een eiwit in bloed een protondonor of -acceptor?

A

Beide

88
Q

Wat doen eiwitten in bloed als de pH-waarde van het bloed te hoog is?

A

Bloed is te basisch dus eiwitten geven H+ ionen af.

89
Q

Wat doen eiwitten in bloed als de pH-waarde van het bloed te laag is?

A

Bloed is te zuur dus eiwitten nemen H+ ionen op.

90
Q

Hoe heet het als bloed te basisch wordt?

A

Alkalose

91
Q

Wat betekent alkalose?

A

Dat bloed te basisch is.

92
Q

Hoe heet het als bloed te zuur wordt?

A

Acidose

93
Q

Wat betekent acidose?

A

Dat bloed te zuur is.

94
Q

Waar wordt chymotrypsinogeen door geproduceerd en wat breekt het af?

A

De alvleesklier; breekt polypeptiden af.

95
Q

Waar staat mRNA voor en wat doet het?

A

Messenger RNA; het draagt genetische informatie van de celkern in het cytoplasma over.

96
Q

Wat is transcriptie?

A

Het proces waarbij mRNA wordt gebruikt om een aminozuurketen te produceren.

97
Q

Hoe heet het proces waarbij mRNA wordt gebruikt om een aminozuurketen te produceren?

A

Transcriptie

98
Q

Wat zijn de 4 stappen in genexpressie?

A

DNA-splitsing – transcriptie – mRNA verlaat de celkern – translatie

99
Q

Welke aminozuren kunnen via transaminering in de lever geproduceerd worden?

A

Niet-essentiële aminozuren

100
Q

Wanneer verlaat DNA de celkern?

A

Nooit.

101
Q

Welke celorganellen zijn verantwoordelijk voor de eiwitsynthese?

A

Ribosomen

102
Q

Wat zijn de 4 stappen in eiwituitscheiding?

A
  1. Eiwit afgebroken tot losse aminozuren en NH2 groepen losgekoppeld
  2. NH2 instabiel  wordt NH3 (=ammoniak, giftig)
  3. NH3 getransporteerd naar lever en omgezet in ureum in de ureumcyclus (niet giftig)
  4. Ureum in de nieren uitgescheiden in de urine.
103
Q

Wat is de molecuulformule voor ammoniak?

A

NH3

104
Q

Wat is NH3?

A

Ammoniak

105
Q

Waarom hebben ouderen een hogere eiwitbehoefte?

A

Omdat ze minder efficiënt zijn in de eiwitturnover

106
Q

Wat is assimilatie? En wat zijn twee manieren?

A

Het ombouwen van eiwitten of aminozuren;

  1. De-aminatie = de afbraak van eiwitten, waarbij de NH2 groep wordt losgekoppeld en er blijft dan een koolstofskelet over (de rest). Van koolstofskelet kan energie gemaakt worden
  2. Transaminatie = aminogroep van 1 aminozuur wordt gekoppeld aan koolstofskelet van ander aminozuur. Is voorbeeld van novo synthese en kan alleen bij non-essentiële aminozuren
107
Q

Waar wordt de aminozuurpool mee gevuld?

A
  1. Verteerde en geabsorbeerde voedingseiwitten
  2. Gedegradeerde (afgebroken) lichaamseiwitten
  3. De Novo synthese van non-essentiële aminozuren.
108
Q

Wat gebeurt er als er een aminozuur niet aanwezig is in de aminozuurpool?

A

Essentieel aminozuur –> afbraak van ander eiwit of de eiwitsynthese kan helemaal niet plaatsvinden

109
Q

Wat is de eiwitbalans?

A

De balans tussen de eiwitsynthese en de eiwitafbraak. Gemeten in stikstof input (voeding) en output (haar, huis, nagels, feces en transpiratie) = 16% van eiwit

110
Q

Hoeveel van de eiwitten in de aminozuurpool zijn gerecycled?

A

Ongeveer twee derden

111
Q

Wat is een positieve eiwitbalans?

A

Inname hoger dan uitscheiding –> Netto opbouw, toename in eiwitten

112
Q

Wat is een negatieve eiwitbalans?

A

Uitscheiding hoger dan inname –> Netto afbraak, afname in eiwitten

113
Q

Welke twee typen ribosomen zijn er en waarin verschillen zij van functie?

A
  • Losse ribosomen –> maken eiwitten voor in de cel

- Ribosomen op het ruwe ER –> maken eiwitten voor buiten de cel

114
Q

Waar wordt mRNA gemaakt?

A

Celkern

115
Q

Waar wordt tRNA gemaakt?

A

Celkern

116
Q

Hoe worden eiwitten gemaakt door ribosomen?

A

mRNA koppelt aan ribosoom en in het cytoplasma zweeft ook tRNA. Ribosoom koppelt complementaire tRNA aan het mRNA en maakt daarmee een aminozuurketen in de juiste volgorde.

117
Q

Waar bestaat tRNA uit?

A

Een anticodon bestaande uit 3 nucleotiden met complementaire basen t.o.v. mRNA. Aan dit codon hangt een specifiek aminozuur.

118
Q

Wat gebeurt er met de eiwitten in het gladde ER?

A

Eiwitten worden verder bewerkt en vervoerd naar het golgi complex.

119
Q

Wat gebeurt er met de eiwitten in het golgi complex?

A

Eiwitten worden verder afgewerkt, geactiveerd en verpakt voor transport in vesikels.

120
Q

Welke stikstofbasen zijn complementair?

A

Adenine en thymine; cytosine en guanine

121
Q

Waar worden de stikstofbasen mee vervangen bij de transcriptie van DNA tot RNA?

A

Adenine > Uracil
Thymine > Adenine
Cytosine > Guanine
Guanine > Cytosine

122
Q

Wat zijn de 5 levels van DNA-opbouw?

A
  1. DNA ligt gerangschikt in 46 chromosomen (23 paren)
  2. Chromosomen bestaan uit gespiraliseerde chromatiden
  3. Chromatiden bestaan uit histonen met daaromheen een dubbele DNA-streng (helix trap)
  4. DNA strengen bestaan uit aan elkaar gekoppelde nucleotiden
  5. Nucleotiden bestaan uit 1 suikermolecuul (desoxyribose), 1 fosfaatgroep (fosforzuur) en 1 stikstofbasen (A/T/C/G).
123
Q

Hoeveel chromosomen en hoeveel paren heeft een cel?

A

46 chromosomen, 23 paren.

124
Q

Waar staat RNA voor en wat doet het?

A

Ribonucleïnezuur; kopieert de code voor een eiwit (gen) om het naar het cytoplasma te brengen.

125
Q

Wat is een gen?

A

Een stukje DNA met code voor 1 eiwit. Opgebouwd uit tripletten.
Wat is een triplet?
Een stukje van het gen met de code voor 1 aminozuur; een segment van 3 nucleotiden met specifieke volgorde basen.

126
Q

Wat is een codon?

A

Een triplet met code voor 1 aminozuur in mRNA; complementair aan triplet in DNA.

127
Q

Wat is een anti-codon?

A

Een triplet met code voor 1 aminozuur in tRNA; complementair aan triplet in mRNA

128
Q

Waarin verschilt mRNA van DNA?

A

1 streng, in plaats van 2; bestaat uit zelfde volgorde maar dan de complementaire stikstofbasen en thymine wordt uracil.

129
Q

Hoe wordt mRNA gemaakt?

A

Enzym (RNA-polymerase) in de celkern houdt twee DNA-ketens tijdelijk uit elkaar en gaat daarna RNA maken met de complementaire stikstofbasen.

130
Q

Wat is translatie?

A

Het vertalen van de codes in het mRNA tot een streng aminozuren.

131
Q

Hoe heet het proces van het vertalen van de codes in het mRNA tot een streng aminozuren?

A

Translatie

132
Q

Hoeveel moleculen NADH worden tijdens de omzetting van pyruvaat naar acetyl CoA gevormd bij de afbraak van 1 molecuul glucose?

A

2

133
Q

Wat is de rol van zuurstof in de oxidatieve fosforylering?

A

Zuurstof is de uiteindelijke elektronenacceptor

134
Q

Waar vindt de afbraak van pyruvaat tot CO2 en H2O plaats?

A

In de mitochondriën

135
Q

Waar wordt pyruvaat gevormd?

A

In het cytosol

136
Q

In welk orgaan wordt de aminogroep van de aminozuren verwijderd?

A

In de lever

137
Q

Hoeveel koolstofatomen worden er van citraat afgekoppeld tijdens de citroencyclus?

A

2

138
Q

Waar vindt glycolyse plaats?

A

Het cytosol

139
Q

Waar vindt de omzetting van pyruvaat naar Acetyl CoA plaats? Wees specifiek.

A

Matrix mitochondrium

140
Q

Waar vindt bèta-oxidatie plaats? Wees specifiek.

A

Matrix mitochondrium

141
Q

Waar vindt de citroencyclus plaats? Wees specifiek.

A

Matrix mitochondrium

142
Q

Waar vindt de omzetting van pyruvaat naar lactaat plaats?

A

Cytosol

143
Q

Waar vindt de elektronentransportketen plaats?

A

Het binnenste membraan van het mitochondrium

144
Q

Wat zijn de 3 processen in de vetzuurverbranding?

A

Lipolyse – bèta-oxidatie – citroenzuurcyclus

145
Q

Wat is de nettowinst ATP voor elk pyruvaatmolecuul dat tijdens de glycolyse gevormd wordt?

A

1 ATP

146
Q

Wat gebeurt er tijdens glycolyse?

A

Glucose wordt afgesplitst tot 2 moleculen pyruvaat

147
Q

Op welke plek in de cel vindt oxidatieve fosforylering plaats? Wees specifiek.

A

Op het binnenste membraan van de mitochondriën

148
Q

Wat gebeurt er als pyruvaat anaeroob gesplitst wordt?

A

Er wordt lactaat gevormd.

149
Q

Waar wordt de meeste energie voor de aanmaak van ATP door geleverd?

A

Het aerobe systeem

150
Q

Wat houdt energiemetabolisme in en wat wordt hierbij gevormd uiteindelijk?

A

De afbraak reacties (katabolische reacties) die nodig zijn om energie uit de macronutriënten vrij te maken voor onze lichaamscellen om te gebruiken. Hierbij wordt uiteindelijk ATP gevormd.

151
Q

Waar worden koolhydraten bij de vertering uiteindelijk in omgezet?

A

Losse glucosemoleculen

152
Q

Waar worden vetten bij de vertering uiteindelijk in omgezet?

A

Losse glycerolmoleculen en losse vetzuren

153
Q

Waar worden eiwitten bij de vertering uiteindelijk in omgezet?

A

Losse aminozuren

154
Q

Wat gebeurt er met de losse glucosemoleculen in het cytoplasma van de cel en wat in de mitochondriën?

A

Cytoplasma –> losse glucosemoleculen opgenomen en helemaal verbrand tot koolstofdioxide en water. Energie die daarbij vrijkomt wordt omgezet tot Acetyl CoA. Energie van ene molecuul naar andere molecuul gebracht door elektronentransportmoleculen.
Mitochondriën –> Acetyl CoA verbrand en uiteindelijk omgezet in ACT.

155
Q

Wat zijn de elektronentransportmoleculen en waar worden ze in omgezet?

A
  • NAD+ (wordt NADH + H+ + 2e-)

- FAD (wordt FADH2 + 2e-)

156
Q

Wat zijn de 3 stappen in de omzetting van glucose tot ATP, vanaf de opname van glucose in de cel? Wat is hierbij de opbrengst van 1 glucosemolecuul.

A
  1. Glycolyse (glucose wordt omgezet in twee pyruvaat moleculen)
    Netto: 2 ATP (4 gemaakt, 2 gebruikt) en 2 NADH
    –> totaal: 2 + 3-5 = 5-7 ATP
  2. Het omzetten van 2 pyruvaatmoleculen in 2 Acetyl CoA
    Netto: 2NADH
    –> totaal: 2 x 2,5 = 5 ATP
  3. De citroencyclus
    Netto: voor beide Acetyl CoA 1 GTP (>ATP), 1 FADH2, 3 NADH
    –> totaal: 2(1 + 1,5 + 3x2,5) = 20 ATP
157
Q

Hoeveel ATP ontstaat uit 1 NADH?

A

In principe 2,5. Bij glycolyse 1,5 of 2,5.

158
Q

Hoeveel ATP ontstaat uit 1 FADH2?

A

1,5

159
Q

Wat gebeurt er met overgebleven koolstofskeletten na deaminering?

A
  • Sommigen kunnen gebruikt worden om pyruvaat te vormen en eventueel glucose vormen –> glucogene aminozuren
  • Sommigen kunnen al Acetyl CoA opleveren en daarna ketonlichamen vormen –> ketogene aminozuren
160
Q

Wat gebeurt er met overtollig glycerol?

A

Glycerol bestaat uit 3 C-atomen en daar kan pyruvaat van gemaakt worden
–> kan verbrand worden via Acetyl CoA OF er kan van 2 pyruvaatmoleculen een glucosemolecuul gemaakt worden.

161
Q

Wat gebeurt er voordat vetzuren de citroencylus in gaan?

A
  • Vetzuren worden van cytosol naar mitochondrium vervoerd. Daar is carnitine en ATP voor nodig.
  • Vervolgens worden vetzuren opgeknipt in allemaal moleculen Acetyl CoA (bestaande uit 2 C-atomen en een co-enzym A). De elektronen die daarbij vrijkomen worden opgenomen door FAD en NAD+
162
Q

Hoeveel C-Acetyl CoA en hoeveel NADH en FADH2 levert een gemiddeld vetzuur van 16 tot 18 C-atomen tijdens de bèta-oxidatie?

A

8 tot 9 Acetyl CoA en 8 NADH en 8 FADH2

163
Q

Bij welke aandoening kan een ketogeen dieet voordelig zijn?

A

Epilepsie

164
Q

Wat is een anabole reactie? Waar herken je het vaak aan?

A

Een opbouwreactie; kost energie; -genese

165
Q

Wat is een katabolische reactie? Waar herken je het aan?

A

Een afbraakreactie; komt energie bij vrij; -lyse

166
Q

Wat zijn de ketonlichamen? Welke 3 zijn er?

A

Een alternatieve brandstof als glucose niet beschikbaar is.

  • Aceton
  • Acetoacetaat
  • Hydroxybutyraat
167
Q

Waarom vormt de lever ketonlichamen bij een vetrijk (80%) dieet?

A

Hersenen gebruiken ketonlichamen als energiebron.

168
Q

Wordt glycogenese gestimuleerd bij een overschot of bij een tekort aan voedingsstoffen?

A

Een overschot

169
Q

Wordt eiwitsynthese gestimuleerd bij een overschot of bij een tekort aan voedingsstoffen?

A

Een overschot

170
Q

Wordt insuline gestimuleerd bij een overschot of bij een tekort aan voedingsstoffen?

A

Een overschot

171
Q

Wordt oxidatie van glucose gestimuleerd bij een overschot of bij een tekort aan voedingsstoffen?

A

Een overschot

172
Q

Wordt lipogenese gestimuleerd bij een overschot of bij een tekort aan voedingsstoffen?

A

Een overschot

173
Q

Wordt glycogenolyse gestimuleerd bij een overschot of bij een tekort aan voedingsstoffen?

A

Een tekort

174
Q

Wordt epinephrine gestimuleerd bij een overschot of bij een tekort aan voedingsstoffen?

A

Een tekort

175
Q

Wordt lipolyse gestimuleerd bij een overschot of bij een tekort aan voedingsstoffen?

A

Een tekort

176
Q

Wordt glucagon gestimuleerd bij een overschot of bij een tekort aan voedingsstoffen?

A

Een tekort

177
Q

Wordt cortisol gestimuleerd bij een overschot of bij een tekort aan voedingsstoffen?

A

Een tekort

178
Q

Wordt gluconeogenese gestimuleerd bij een overschot of bij een tekort aan voedingsstoffen?

A

Een tekort

179
Q

Wordt ketogenese gestimuleerd bij een overschot of bij een tekort aan voedingsstoffen?

A

Een tekort

180
Q

Kan Acetyl CoA worden omgezet in glucose?

A

Nee

181
Q

Wat is biosynthese?

A

De vorming van glucose, vetzuren en aminozuren in ons lichaam.

182
Q

Wat is gluconeogenese? En waar vindt het grotendeels plaats?

A

De vorming van glucose uit niet-koolhydraatbronnen; in de lever.

183
Q

Wat is glycogenese?

A

De omzetting van glucose in glycogeen

184
Q

Wat is glycogenolyse?

A

De afbraak van glycogeen om glucose vrij te maken

185
Q

Wat gebeurt er als er te weinig koolhydraten binnenkomen via de voeding? Op welke drie manieren?

A
  • Pyruvaat –> glucose (via oxaloacetaat)
  • Glycerol –> glucose
  • Glucogene aminozuren –> tussenproduct –> glucose
186
Q

Wat zijn de twee soorten glycogeen? Wat is hun capaciteit en waar worden ze voor gebruikt?

A

a. De lever (max. 400 kcal)  om bloedsuikerspiegel op peil te houden
b. De spieren (max. 1200 kcal)  extra voorraad bij lange zware inspanning

187
Q

Wat is lipogenese? Op welke twee manieren kan het voorkomen?

A

De vorming van vet in de vetweefsels (vetopslag);

  1. Vanuit triglyceriden uit de voeding
  2. Vanuit een overschot aan koolhydraten en eiwitten kan worden omgezet in een vetzuur via Acetyl CoA. Vindt plaats in cytosol en kost energie.
188
Q

Wat is ketogenese? Waar/wanneer gebeurt het? Hoe werkt het?

A

De vorming van ketonlichamen door de verbranding van vet;
Gebeurt in de lever als er te weinig glucose is als brandstof;
Vetzuren in bèta-oxidatie afgebroken tot Acetyl CoA en dat gaat de citroencyclus in. Zoveel Acetyl CoA dat er niet voldoende oxaloacetaat (= namelijk een koolhydraat) is en er ontstaan dan als alternatieve brandstof: ketonlichamen.

189
Q

Wat is ketose?

A

De aanwezigheid in lichaam van ketonlichamen. Is normaal tijdens korte tijden vasten.

190
Q

Wat is ketoacidose?

A

Meer ketonlichamen door het lichaam geproduceerd dan we kunnen afvoeren. Ketonlichaam heel zuur dus heeft invloed op de pH-waarde van het bloed. Is gevaarlijk.

191
Q

Wat is de aminozuurpool?

A

Voorraad aminozuren die we kunnen gebruiken om lichaamseiwitten van te maken.

192
Q

Wat gebeurt er bij een tekort aan niet-essentiële aminozuren? Hoe heet dit proces?

A

De aminogroep van aminozuur A wordt verplaatst naar een ander koolstofskelet om een niet aminozuur B te vormen. Uit overgebleven koolstofskelet kan energie gehaald worden. –> transaminering

193
Q

Wat gebeurt er bij een tekort aan eiwitten?

A

Synthese lichaamseiwitten remt of stopt waardoor eiwitfuncties niet meer werken.

194
Q

Wat is PEM en wat zijn de twee vormen?

A

Protein-energy malnutrition;

a. Kwashiorkor – echt een eiwit tekort maar wel genoeg koolhydraten beschikbaar.  oedeemvorming in buikholte; te weinig eiwitten in bloed waardoor terugstroom van vocht niet goed geregeld wordt en vocht hoopt zich op in buikholte in weefsels = opgezwollen buik. Kan ook acuut ontstaan
b. Maramus – energie tekort en eiwittekort  ernstig energietekort en ernstig ondergewicht. En kinderen blijven klein “stunting”.

195
Q

Bij welke 5 gezondheidskwalen is een verband te zien met een te eiwitrijkdieet?

A

(1) Hoge belasting nierfunctie (aminogroepen uitgescheiden door nieren)
(2) Obesitas
(3) Hartziekten
(4) Darmkanker
(5) Jicht (gewrichtsontstekingen, niet door eiwittotaal maar door hoge hoeveelheid bewerkt vlees en zeevruchten)