frans hfst 6 AB Flashcards
1
Q
l’endroit
A
de plek
2
Q
la discothèque
A
de discotheek
3
Q
la réception
A
de receptie
4
Q
la nuit
A
de nacht
5
Q
maintenant
A
nu
6
Q
anglais
A
Engels
7
Q
allemand
A
Duits
8
Q
espagnol
A
Spaans
9
Q
néerlandais
A
Nederlands
10
Q
marocain
A
Marokkaans
11
Q
expliquer
A
uitleggen
12
Q
rester
A
blijven
13
Q
faire du camping
A
kamperen
14
Q
préférer
A
liever hebben
15
Q
désolé(e)
A
sorry
16
Q
tous les ans
A
ieder jaar
17
Q
loin
A
ver
18
Q
près de
A
dichtbij
19
Q
bonne journée
A
fijne dag
20
Q
assez bien
A
vrij goed
21
Q
Salut, tu parles français?
A
Hoi, spreek je Frans?
22
Q
Oui, je parle un peu français.
A
Ja, ik spreek een beetje Frans.
23
Q
Comment tu t’appelles?
A
Hoe heet je?
24
Q
Je m’appelle Willem.
A
Ik heet Willem.
25
Pardon?
Sorry?
26
Willem: W-I-L-L-E-M.
Willem: W-I-L-L-E-M.
27
Tu viens d'où?
Waar kom je vandaan?
28
Je viens des Pays-Bas.
Ik kom uit Nederland.
29
tout le monde
iedereen
30
bientôt
binnenkort
31
sauf
behalve
32
seulement
slechts, alleen maar
33
libre
vrij
34
pareil(le)
hetzelfde
35
possible
mogelijk
36
aider
helpen
37
faire les magasins
winkelen
38
partir
weggaan
39
tout le temps
de hele tijd
40
pour
voor
41
contre
tegen
42
quelle horreur!
verschrikkelijk!
43
cette année
dit jaar
44
le jour
de dag
45
le mois
de maand
46
au cinéma
naar de bioscoop
47
au restaurant
naar het restaurant
48
en ville
naar de stad
49
Tu pars quand?
Wanneer ga je weg?
50
Je pars dans deux semaines.
Ik ga over twee weken weg.
51
On va à la piscine demain?
Gaan we morgen naar het zwembad?
52
Oui, à quelle heure?
Ja, hoe laat?
53
À dix heures.
Om 10 uur.
54
D'accord! À demain!
Oké! Tot morgen!
