Frans hfst 2 Flashcards
1
Q
l’anniversaire
A
de verjaardag
2
Q
la fille/le fils unique
A
het enig kind
3
Q
la vêtement
A
het kledingstuk
4
Q
les parents
A
de ouders
5
Q
la chambre
A
de slaapkamer
6
Q
rigoler
A
lachen
7
Q
chercher
A
zoeken
8
Q
regarder la télé
A
tv-kijken
9
Q
aller en ville
A
naar de stad gaan
10
Q
jouer à la console
A
gamen
11
Q
attendre
A
wachten
12
Q
ce soir
A
vanavond
13
Q
encore
A
nog
14
Q
autre
A
andere
15
Q
divorcé(e)
A
gescheiden
16
Q
casse-pied
A
vervelend
17
Q
grand(e)
A
groot
18
Q
noir(e)
A
zwart
19
Q
blanc, blanche
A
wit
20
Q
nouveau, nouvelle
A
nieuw
21
Q
Tu as des frères ou des sœurs?
A
Heb je broers of zussen?
22
Q
Oui, j’ai une petite sœur
A
Ja, ik heb een kleine zus.
23
Q
Comment elle s’appelle?
A
Hoe heet zij?
24
Q
Elle s’appelle Lola.
A
Zij heet Lola.
25
Qu'est-ce que vous aimez faire?
Wat vinden jullie leuk om te doen?
26
On aime faire du sport.
Wij vinden het leuk om te sporten.
27
le lapin
het konijn
28
le chat
de kat
29
le hamster
de hamster
30
l'oiseau
de vogel
31
la poule
de kip
32
la vache
de koe
33
l'animal de compagnie
het huisdier
34
le frère jumeau
de tweelingbroer
35
la sœur jumeau
de tweelingzus
36
prendre
nemen
37
choisir
kiezen
38
dormir
slapen
39
exister
bestaan
40
beau, belle
mooi
41
actif, active
actief
42
adorble
schattig
43
heureusement
gelukkig (maar)
44
sinon
anders
45
parce que
omdat
46
quelle horreur!
(wat) vreselijk
47
Tu as un animal?
Heb jij een dier?
48
Oui, j'ai un chien et un poisson.
Ja, ik heb een hond en een vis.
49
Mon poisson s'appelle Nemo et il est très vieux.
Mijn vis heet Nemo en is heel oud.
50
Elle est sympa?
Is zij aardig?
51
Oui, elle est cool./ Non elle est casse-pied.
Ja zij is cool./ Nee zij is vervelend.
52
la glace
het ijsje
53
le cousin
de neef
54
la cousine
de nicht
55
le rendez-vous
de afspraak
56
le portable
de mobiele telefoon
57
content(e)
blij
58
interdit(e)
verboden
59
aider
helpen
60
donc
dus
61
maintenant
nu
62
le salon
de woonkamer
63
la salle de bains
de badkamer
64
les toilettes
het toilet
65
le grenier
de zolder
66
le bureau
het bureau, de studeerkamer
67
la cuisine
de keuken
68
le garage
de garage
69
le jardin
de tuin
70
la table
de tafel
71
la chaise
de stoel
72
Comment tu trouves ta chambre?
Hoe vind jij jouw slaapkamer?
73
J'aime bien ma chambre, elle est grande.
Ik vind mijn slaapkamer leuk, hij is groot.
74
Il y a un lit et un bureau.
Er staat een bed in en een bureau.
75
Tu es souvent dans ta chambre?
Ben jij vaak in jouw slaapkamer?
76
Oui, pour discuter avec mes copains.
Ja, om te kletsen met mijn vrienden.
77
la piscine
het zwembad
78
l'écran
het scherm
79
la vue
het uitzicht
80
la décoration
de decoratie
81
la montagne
de berg
82
le monde entier
de hele wereld
83
l'étage
de verdieping
84
la mer
de zee
85
le centre
het centrum
86
le château
het kasteel
87
il se trouve
hij bevindt zich
88
passer
doorbrengen
89
voyager
reizen
90
inviter
uitnodigen
91
discuter
kletsen
92
après
na
93
malheureusement
helaas
94
près de
dichterbij
95
quelques
enkele
96
à côté de
naast
97
Tu habites où?
Waar woon jij?
98
J'Habite à Paris.
Ik woon in Parijs.
99
Tu habites dans une maison?
Woon jij in een huis?
100
Non, J'habite dans un appartement.
Nee, ik woon in een flat.
